Nostalgisch
Breda Deel 1
Omslag van het boek
(uitverkocht)
Voorwoord:
U
bent nu terechtgekomen op een pagina waarop bijna de gehele tekst is
weergegeven van het in november 2006 uitgegeven boek: Nostalgisch Breda.
Geschreven door Silvia Videler en Kees Wittenbols.
Het boek is in 2007 uitverkocht geraakt en er is geen tweede druk meer
verschenen. Daarom heb ik alle verhalen verzameld en op deze site gepubliceerd.
De meeste artikelen zijn ook wat uitgebreider dan in het boek, daar ik later
nog vele foto’s heb weten te bemachtigen en deze heb bijgeplaatst
en… nog worden bijgeplaatst. Het boek kende in totaal 101 verhalen, doch
is op de site ingekort tot 98 stuks. Twee verhalen vond ik achteraf gezien niet
erg toepasselijk en de schoolfoto’s die achter in het boek stonden heb ik
weggelaten en deze specifiek voor het boek laten gelden. Ook ben ik van mening
dat deze (buurt)verhalen waardevol zijn voor de stad Breda, daar het
voornamelijk verhalen zijn uit de jaren vijftig van de vorige eeuw, waarbij ik
weet dat hier nooit zo erg veel over is geschreven. Ook heb ik nog zo’n
100 verhalen in mijn archief zitten, welke niet in boekvorm zijn verschenen,
die over Breda gaan in een wat latere periode. Deze zal ik zo spoedig mogelijk
publiceren. Voor de goede orde zal ik deze verzameling noemen: Nostalgisch
Breda Deel 2. (Kees Wittenbols –
februari 2011).
INLEIDING
In uw handen heeft u een nostalgische bundel verhalen over
Breda en in het bijzonder: de Oranjeboomstraatbuurt. Een tijdsbeeld, van de
jaren na de oorlog tot begin jaren zeventig. Het lijkt nog maar zó kort
geleden, maar al lezende zult u ervaren dat het een wereld van verschil is met
de huidige maatschappij en het leven van alledag.
Kees Wittenbols en Silvia Videler
nemen u mee op een reis terug in het verleden, de jaren van hun jeugd, die
misschien ook uw jeugd is geweest. Zij verhalen van de straat, de mensen die de
buurt toen bevolkten. Van diverse scholen, winkels, sportclubs enzovoorts.
Evenals de gebruiken en de eigenaardigheden die zo kenmerkend waren voor die
jaren. Ook hun schelmenstreken, hun ontdekkingen en hun ervaringen passeren de
revue. Zij hopen er in geslaagd te zijn de sfeer en mentaliteit van die periode
zo getrouw mogelijk te hebben weergegeven. Beide auteurs zijn opgegroeid kort
na de oorlog en kennen het Breda én de buurt van die tijd als geen
ander.
De verhalen geven u een open en eerlijke blik in het
dagelijkse leven van toen. Soms met een lach, soms met een traan. Voor elke
oud-Bredanaar, buurtgenoot en zelfs leeftijdsgenoten
die niet het voorrecht hadden in deze stad te mogen opgroeien, zal dit boek
toch zeker een stuk herkenning geven. De twee auteurs hebben genoten van het
schrijven en samenstellen van dit werk en hopen dat u als lezer er minstens ook
zo van zult genieten!
INHOUD
(1) Mijmeringen van een kind
en tiener, die jarenlang van het uitzicht heeft genoten op het Oranjeboomplein.
(2) Oranjeboompleinbuurt
in de jaren 50.
(3) Met mijn partner heb ik soms best
wel eens woorden over BREDA.
(4) De kleuterschool.
(5) Suikerbieten, daar kon je
doodskoppen van maken.
(6) Naar het Mastbos toe.
(7) Als je weg bent uit Breda, ga je je
pas realiseren wat je mist!
(8) Bezorgers en ophalers.
(9) Dik Trom is van alle
tijden!
(10A) Wie waren de
bewoners in ons stukje straat? (deel 1)
(10B) Wie waren de
bewoners in ons stukje straat? (deel 2)
(11) Kent u ze nog?, al
die zelfbedieningszaken?
(12) Mijn lagere
schooltijd.
(13) Wat had en heeft Breda met Meersel Dreef?
(14) Treintje kijken.
(15) Wat weinigen
wisten…
(16) Een verdwenen bedrijf
(1) De Kwatta.
(17) Breda was en is, ook op kerkelijk
gebied, een ‘buitenbeentje’ in Brabant.
(18) Vakantiekinderwerk.
(19) Automaten, verdwenen uit het
straatbeeld, ook in onze wijk
(20) De bossen rondom Breda
(21) De Horeca in de jaren
50 en 60 van de vorige eeuw in de buurt van de Oranjeboomstraat.
(22) Blind en toch kunnen
zien.
(23) Dagblad de Stem en andere kranten.
(24) Oranjeboompleinbuurt
en de sport.
(25) Winkeliers van
weleer, het waren er wel meer dan 20 op nog geen halve vierkante kilometer.
(26) Met z’n allen
naar NAC toe.
(27) Zelfs in onze wijk waren ze te
vinden… die begrafenisondernemers.
(28) Wie waren mijn
klasgenoten?
(29) Verhuizen?, van baan
veranderen?, of zelfs van school veranderen?, dat was een uitzondering.
(30) Wij hebben heel wat
‘erwten gelezen’ en stenen naar ons hoofd gehad.
(31) We zullen eens een
‘blik’ kapelaans opentrekken van de Oranjeboomstraat-kerk.
(32) Tros-toto.
(33) Steden zijn net
‘inktvlekken’ en dat noemt men “de vooruitgang.”
(34) De Ambachtsschool. (Van Coothplein)
(35) Wat had Breda vroeger toch een
aantal bijzondere en ‘gekke’ winkeltjes.
(36) Jan en alleman aan de
deur.
(37) Het fenomeen van
steegjes én de opzet van nieuwe wijken.
(38) Op retraite.
(39) Een beetje
geschiedenis rondom het Oranjeboomplein.
(40) Hygiëne en
uitjes in de jaren 50 en 60.
(41) Een verdwenen bedrijf
(2) De Etna & De Emer van Frans Klep.
(42) Loslopende varkens op
het Oranjeboomplein.
(43) Het touwtje uit de
brievenbus.
(44) Naar school in het Boeimeer.
(45) Ouderen en alleenstaanden in de
jaren 50 en 60. Zeer herkenbaar.
(46) Een kwalijke herinnering aan de
Brugflat.
(47) De stadsdienst.
(48) Geld is een wel heel erg relatief
begrip.
(49) De verdwenen straat.
(50)
(51) Een verdwenen bedrijf (3) Backer en
Rueb.
(52) ‘Ssssssttttotteren’
of was het hakkelen?
(53) Het dagelijkse gangetje naar het
station.
(54) De plaatsnaam Breda,
niét alleen in Nederland.
(55) Fietsen,
fietsen… en nog eens fietsen.
(56)
(57) Straatspelletjes.
(58) Don Bosco School.
(59) Breda by night!, een dikke veertig jaar
geleden.
(60) Het was vaak
‘dringen’ bij NAC.
(61) Wat zijn er in die vijftig jaren
veel tradities en gewoontes verloren gegaan.
(62) De herenkappers van
vroeger.
(63) Het voormalige ‘Wilde
Westen’ van Breda: Het Westeinde.
(64) Een verdwenen bedrijf
(4) De Teolin (Wagenmakers).
(65) Het aantal inwoners
van een plaats…?
(66)
Piet brengt beschuit met thee.
(67) Lange tijd is onze buurt in wezen
‘naamloos’ geweest.
(68) Granaatinslag.
(69) Weet u nog, die dagreisjes met de
Pelikaan of de Pree?
(70) Sparen en verzamelen, dé
hobby van menigeen in vervlogen jaren.
(71) Regelmatig worden we opgeschrikt
door berichten in de media van mensen die overleden zijn… en na weken of
langer, pas gevonden worden!
(72) Een dagje naar Het
Ei.
(73) Stenen gooien voor
appels en peren. Baldadigheid of echte armoede?
(74) Een verwenen bedrijf (5) De Drie Hoefijzers.
(75) Familievetes op en
rond het Oranjeboomplein, ja ja, ook toen al!
(76) Voetbalwedstrijd.
Heuvelkwartier tegen de Verlaatstraat.
(77) Wat jammer dat er geen
georganiseerde stadsrondritten zijn in Breda.
(78) Het
‘gelazer’ op de tribunes.
(79) Breda, een waar smokkelaarnest.
(80) Huize Overbunde (Bunde).
(81) Het Rijke Roomse
Leven in de vijftiger en zestiger jaren van de vorige eeuw op en rond het
Oranjeboomplein.
(82) Een verdwenen bedrijf
(6) HKI (Enka).
(83) Wonen in de stad en toch buiten
de stad.
(84) Emigreren.
(85) De paterskerk aan de
Schorsmolenstraat in Breda.
(86) Wat ’n rommel in
het bos! (een voorjaarsverhaaltje uit 2006).
(87) Nederland was onbestuurbaar geweest
zonder al die Bredanaars.
(88) Zomaar wat dingen
over het Heuvelkwartier (tussen 1950 en 1960).
(89)
Ziekenhuizen in Breda.
(90) Het Breda van weleer.
(91) Ook Breda ontkwam niet aan de
naoorlogse verzuiling.
(92) Mijn Militaire
Diensttijd.
(93) Mijn Opa en zijn broer,
vóór, in en ná de Tweede Wereldoorlog.
(94) Postzegels
verzamelen.
(95) Was die ‘GOEIE
OUWE TIJD’ wel zo goed? Neen, niet in alles, maar wél veel meer tolerant.
(96) Een avondje
rock-‘n-roll.
(97) Breda: hoe een
boerendorp stad werd:
(98) Het grootste en liefste
‘geboefte’ van de Oranjeboomstraat.
(99) Wat een opleiding! Die
Detailhandelsdagschool Sint Olof.
(100) Wat doet de ouder wordende mens
terugkijken naar vroeger?
(1) Mijmeringen van een kind en
tiener, die jarenlang van het uitzicht heeft genoten op het Oranjeboomplein.
De ‘straat’
was eigenlijk het leukste wat er bestond in mijn jeugd en met de straat bedoel
ik dan duidelijk de buurt, die voor mij de volgende denkbeeldige grenzen had:
enerzijds van de kerk in de Oranjeboomstraat tot de Vestkant, later uitgebreid
tot de Haagweg en anderzijds van de Weerijssingel tot het Dr. Struyckenplein/Verbeetenstraat en zo weer naar de Haagweg.
In mijn prilste jeugdjaren
herinner ik mij de fabriek van de familie Luijten (Oranjeboomstraat 38) die
zijn uitgang had aan de Walstraat. Eigenlijk een soort van hele grote
timmermanswerkplaats waar naar mijn herinnering veel mensen werkten die we
heden ten dage in een sociale werkplaats zouden kunnen vinden. Deze familie
waar mijn ouders toentertijd goed bevriend mee waren had een ‘spil’
waar alles om draaide: ‘Tante Luijten.’ Mijnheer Luijten overleed
reeds vroeg. Ze hadden drie zonen die alle drie broeder waren geworden in
Huijbergen en een, Adrie genaamd ging zelfs naar de missie in Brazilië.
Maar is velen jaren later teruggekomen met een ‘inlandse schone.’
Die had het begrepen! Wat er van de andere twee geworden is, is me onduidelijk.
Dan had je nog Bep, een schooljuffrouw van het ‘zuiverste water’ en
heel sociaal bewogen met het wijkwerk in het wijkgebouw aan de Scheldestraat.
Samen met ene kapelaan Maas. Ze is altijd ongehuwd gebleven. De twee andere
dochters van deze familie zijn naar respectievelijk Utrecht en Den Haag
verhuisd.
Voormalige
boerderij van Boer Kleemans in de Oranjeboomstraat
Dan had je ‘Boer Kleemans’ met juffrouw ‘Tik.’ Zij werd zo
genoemd, omdat deze vrouw van Boer Kleemans, het in haar
hoofd haalde om bijvoorbeeld een aardbei in twee stukken te snijden om maar aan
het gewicht te komen. Je kreeg er geen grammetje teveel, maar eerlijk is
eerlijk, ook niet te weinig. Groenten en aardappelen verkochten ze in een soort
keuken aan de zijkant van de boerderij, die er nog steeds staat en nog steeds
bewoond wordt door hun dochter Jo, getrouwd met Harry Voesenek,
vroeger een wielerfanaat en werkzaam op de bank in de Tolbrugstraat. Ik
herinner me nog dat men op de boerderij varkens hield waarvan het kot grensde
aan het Oranjeboomplein. Recht tegenover dat kot aan de andere zijde op nummer
2 woonde een mijnheer Vos, een toen al wat oudere man die minimaal wekelijks de
politie belde voor ons, kinderen uit de buurt. Want wij waagden het om zomaar op
het gras te lopen en op het monument te klauteren wat op het grasveld stond.
Het moet de arme man een ‘doorn in zijn oog’ geweest zijn toen de
omheining werd gesloopt.
Oranjeboomplein
Kruidenier de Kok, met of
zonder ‘c’ weet ik niet meer. Ik kende ze als hardwerkende mensen,
maar ze hadden ook een sigarettenautomaat, “ha ha”
en die werkte ook op oude 5 frankstukken uit België! Fantastisch, met name
Loek en Ton Wittenbols van nummer
68 uit de Oranjeboomstraat wisten daar ook van! Ook het naast gelegen winkeltje
van Verstrepen, die daar snoep en sigaretten
verkocht, och arme, die mevrouw heeft ook nog wel wat ‘vreemde’
muntjes in haar lade gevonden. Ja, je moest toch wat met maar een of twee
kwartjes zakgeld in de week. Gelukkig was daar ook nog ene ‘bullenjood’ v.d. Heuvel in de Walstraat, daar kon je
oud papier en vodden kwijt maar ook het wat duurdere metaal. Alleen de prijzen
die hij betaalde waren niet erg ‘marktconform’ maar ja, wist je
toen veel! Ook woonde daar een visboer, stinken dat het daar deed,
verschrikkelijk, ik lust dus nog steeds geen vis!
Het vroegere pand van
kruidenier De Kock – met gelijk daarnaast (rechts) de winkel/woning van Verstrepen
Dan had je ook kapper Speekenbrink (Oranjeboomstraat 28). Ik keek die man altijd
erg raar aan want mijn ouders wisten me te vertellen en zij niet alleen, dat
hij ook lijken en gevangenen knipte. Dat was als kind toch wel heel erg eng.
Maar ja, hij moest ook leven met zijn gezin. Dan had je het spel met de
slagers: Kouwenberg en Driessen. Ik deed dikwijls voor mijn ouders en soms voor
de buren een boodschapje en dan lag het eraan welke slager het grootste stuk
worst weggaf aan een kind. Slager Kouwenberg won het dikwijls van Driessen. Ook
hun winkel was trouwens veel mooier. Bakker van Lint is ook al besproken in
andere artikelen, dat was ook spannend, want bakker van Lint had heel lekker
worstenbrood, veel beter dan bakker van Gurp op de hoek van de Verlaatstraat en
de Oranjeboomstraat. Stuurde mijn moeder me toch naar van Gurp, dan wist ik te
vertellen dat van Gurp uitverkocht was. Bakker Baaijings,
daar mocht ik nooit naar toe van mijn ouders, maar al spoedig bleek dat het
best aardige mensen waren, wat ze ook (wellicht om den brode) vroeger
mispeuterd hadden. Je moet vergeven vind ik! Zo kregen ze toch nog via mij, af
en toe ook ónze klandizie.
Huizen in de
Oranjeboomstraat 70 t/m 64 (vlnr)
Fam. van Gorkom (70)
– Fam. Wittenbols (68) – Fam. Aanraadt (66) – Fam. van Nijnatten (64)
Op de Weerijssingel
nr. 57 woonde de heer Vermeulen, een onderwijzer uit de 4e klas toen ik op de
Petrus- en Paulusschool zat. Hij vertrok in die tijd naar de Antillen en ik
weet nog goed dat ik best gehuild heb vanwege zijn emigratie. Het was in mijn
ogen een ‘topgoser.’ Zeker in vergelijk
met wat we er voor terug kregen. Ik denk nog wel eens aan dat
‘exemplaar’ van een onderwijzeres met name als ik ‘zwaar
getafeld’ heb. De kleine bazaar van Jacobs, Oranjeboomstraat 113, is ook
een vermelding waard. In december verkochten ze onder andere rotjes en ander
vuurwerk. Oh, wat hebben we daar lol mee gehad. Menige brievenbus is door mij
en mijn toenmalige leeftijdgenootjes, getrakteerd op rotjes, Japanse
kanonslagen en gillende keukenmeiden. Zo herinner ik mij ook een viertal huizen
in de Oranjeboomstraat met de voordeuren allen naast elkaar. Twee bovenhuizen
en twee benedenhuizen. Het was geloof ik op de nummers 67-69 en 67a en 69a
(onder andere de families Koenraads, Koeleman en Kliniweski woonden daar toen). De laatste met twee dochters
Corrie en Els. Al ver voor ik de buurt verliet, verhuisden zij naar de Mr.
Stormstraat 15 in het Heuvelkwartier.
Voormalige
winkel van bakker Van Gurp
De voormalige winkel
van Riet van Gool – met gelijk daarnaast in de Oranjeboomstraat (links)
de bazaar van Jacobs
De
voormalige winkel van kruidenier Van den Maagdenberg
Dan was het leuk in de winteravonden
als je kon zien dat ze allemaal thuis waren. Dan een touw aan alle vier de goed
gepoetste deurknoppen te binden met natuurlijk een beetje speling ertussen,
maar niet teveel. Dan weer bij alle vier aanbellen en… wegwezen. Als je
geluk had dat ging het van: beetje open, past, de volgende, andere deur weer
dicht enzovoorts. Achteraf ben je verbaasd hoelang zoiets duurde eer men het
doorhad. Zo herinner ik mij ook nog dat er ‘neringdoenden’ (leuk
archaïsch woord) langs de deuren kwamen met paard en wagen en paarden
pleegden te… poepen! Toen ook al! Die poep werd soms door ons verzameld
en in een sigarenkistje gestopt. Dan een mooi papiertje erom, met plakband!
Naam en adres van een door ons te kiezen slachtoffer en zo werd het pakketje op
de stoep van de straat gedeponeerd en dan maar wachten tot de eerlijke vinder
zich meldde. Zo was het slachtoffer ooit eens ene mijnheer Jaski,
Oranjeboomstraat 40. Hij rookte graag een sigaartje, maar vond ook dat hij ons
wel eens terecht moest wijzen. Tja, dat was zijn (grote) fout. Dus, een
eerlijke vinder vond op zeer geringe afstand van zijn adres een pakketje, mooi
verpakt en op straat! Mét daarop de naam en het adres van ons
slachtoffer. De eerlijke vinder ging dan naar het opgegeven adres. De heer Jaski
bedankte de persoon in kwestie, die kreeg nog een sigaar ook! (uit zijn eigen
voorraad). Dus Jaski met de buit naar binnen. De gordijnen waren altijd open.
Dus… dat was lachen vanaf de eerste rang!
De woningen in de
Oranjeboomstraat – tussen Ovéka en Boer Kleemans
Voormalige
pettenfabriek van Husson
Zo had je in de
Rubensstraat op nummer 29 ene familie Verdaasdonk wonen, hun zoon werd later
kapper. Die mocht ik erg graag dus die werd nimmer geplaagd. Verhalen kan ik
nog volop vertellen over bijvoorbeeld de Poolse familie Bula,
de familie Matthijssen, de grote familie Husson, de
familie Wittenbols met enorm veel zonen en ik maar verbaasd, toen al, dat
mevrouw Wittenbols er nog zo goed uitzag, na wellicht 9 kinderen of zoiets. Van
Duuren, de oudijzer- en
antiekman op de hoek van de Oosterstraat, Riet van Gool er recht tegen over,
kapper Jan de Deugd, koster/schoenmaker van Dun uit de Verlaatstraat en
Koenders de wijkagent, die ik wel kon ‘schieten’ uit de Jeroen
Boschstraat. Stof te over, maar het moet ook leesbaar blijven. Ook pastoor
Dekkers, zou hij nog in leven zijn, daar had ik nog wel een ‘appeltje met
hem te schillen.’ Maar, niets dan goed over de doden.
Silvia
Videler.
(2) Oranjeboompleinbuurt in de jaren
50.
Onze buurt en de kerk:
Het merendeel van de
wijkbewoners was Katholiek. Op zondagochtend werden er minimaal 3 missen
verzorgd. Dat moest ook wel om alle mensen te kunnen herbergen. De meeste
mensen uit onze wijk gingen naar de parochiekerk van de Onbevlekte Ontvangenis
in de Oranjeboomstraat. Pastoor Dekkers was het hoofd van de kerk en had 3
kapelaans ter assistentie. Ik kan me alleen de kapelaans Braat en Maas nog
herinneren. Kapelaan Maas had een luide en hoge stem en kon goed zingen.
Pastoor
Dekkers
Pastoor Dekkers was een
meester in het preken. Hij trok hier altijd behoorlijk wat tijd voor uit. Maar
dat was niet zo erg, want hij kon boeiend spreken. Zelfs vanuit andere wijken
kwamen er mensen naar onze kerk om naar zijn preken te luisteren. De meeste
kinderen deden tijdens de eerste klas hun Eerste Heilige Communie. Dat was een
groots gebeuren in en rondom de kerk. Het was een en al pracht en praal en
thuis werd meestal een groot feest gegeven met familie en vrienden. Men feestte
vaak tot in de kleine uurtjes. De communicant werd dan overladen met prachtige
cadeaus. Bijgevoegd een foto van mijzelf, in mijn communiepakje, gefotografeerd
voor het kerkplein in 1950. Het bruidsmeisje is Agnes de Widt, die toen ook in
de Oranjeboomstraat woonde.
Kees
Wittenbols en Agnes de Widt in 1950
Mijn broers en ik:
Wij waren van huis uit
Katholiek. Nadat je je eerste Heilige Communie had gedaan, was je verplicht om
zondags naar de kerk te gaan. Daar hadden wij bij ons thuis niet altijd zin in.
We hadden al snel geleerd wanneer de Consecratie was geweest, je de kerk
eventueel mocht verlaten. Dan deed je net geen doodzonde. De doodzonde was een
ernstig vergrijp in het Katholieke geloof. Wij bleven dikwijls tijdens de mis
achter in de kerk staan. Dat viel toch niet op, zo druk was het altijd. Wij
konden dan snel gelijk na de Consecratie ongeziens de
kerk verlaten, want buiten de kerk vonden wij het veel leuker. We liepen dan
snel naar de overkant. Daar had je het winkeltje van v. Gils. Die was zondags
ook open en kochten dan voor ’n paar cent drop of salmiak. We bleven dan
’n tijdje ‘rondhangen’ totdat de kerk uitging. We sloten dan
aan in de rijen mensen die richting Verlaatstraat liepen en kwamen dan zo
thuis. Zo hadden onze ouders niets in de gaten en wij waren er weer vanaf. Voor
de zéérgelovigen misschien geen leuk verhaal, maar zo waren wij
nou eenmaal.
Onze buurt en de school:
In de jaren 50 gingen de
meeste jongens uit onze wijk naar de Lourdesschool in de Dr. Struyckenstraat. De meisjes gingen naar de Bernadetteschool
in de Oranjeboomstraat of de Sint Annaschool in de Havermansstraat.
Er zaten vaak wel zo’n 45 kinderen in één klas. Verder in
dit boek zal ik er zeker nog op terugkomen.
Lourdesschool in de Dr.
Struyckenstraat
Sint Annaschool –
Havermansstraat
Voormalige
Bernadetteschool – Oranjeboomstraat
The Young Sisters:
The Young Sisters (Willy
en Nelly de Jong) waren 2 buurtgenootjes die in de jaren 50 en 60 als zangduo
flink aan de weg timmerden in de muziekwereld. Zij woonden toen in de
Oranjeboomstraat op nummer 84. Als het ergens gezellig was, dan was het daar
wel. De huiskamer was zowat iedere avond gevuld met familie, vrienden,
kennissen en buurtgenoten en muziek voerde de boventoon. De dochter van Nelly is
Maxime. Die heeft ’n paar jaar geleden nog meegedaan met het
Eurovisiesongfestival.
The Young
Sisters
Frans van Noort:
“Wie was Frans van
Noort?,” zult u zich misschien wel afvragen. Frans woonde in de
Verlaatstraat en was een paar jaar ouder dan wij. Hij was zo’n beetje de
organisator van de buurt voor de jeugd. Hij organiseerde van alles op sportief
gebied, zoals: voetbalwedstrijden, hardloopwedstrijden, verspringen,
wielrennen, teveel om op te noemen. Daar was hij in zijn vrije tijd altijd mee
bezig. Hij maakte programma’s, hield standen bij, kortom: waar Frans was,
waren wij ook. Hij deed meestal ook zelf mee. Een geweldige kerel die naar mijn
mening best een ‘lintje’ verdiende. Maar ja, ook hij werd ouder en
vertrok in ca.1967 uit de buurt. Zo gaat dat nou. Als de volwassen leeftijd
eraan komt gaat er veel veranderen, maar de herinnering blijft gelukkig.
Mijn Ome Hendrik Abbenhuis:
Mijn Ome Hendrik uit de
Oranjeboomstraat was vaandeldrager bij de Unie. Hij kon geen noot lezen maar in
de maat lopen des te beter. Dat had hij geleerd in dienst. Als de Unie door
onze straat marcheerde, nou, dan gebeurde er wat. Zowat de gehele buurt ging
dan achter de muziek aan. Iedereen wilde zo lang mogelijk van de marsmuziek
genieten. Dat was normaal in die tijd. Mijn Ome Hendrik werkte op de Kwatta, zoals zoveel anderen. Hij ging daar altijd te voet
naar toe, met zijn broodtrommeltje onder de arm en al lachend en fluitend. Het
was zeker wel ’n kilometer lopen en was dan ondertussen als zo’n 50
bekenden tegen gekomen, want iedereen kende hem. Een geweldige man, met een
hart van goud, die echt in het beeld van die tijd paste.
Het Oranjeboomplein:
Het Oranjeboomplein was
vroeger voorzien van een ijzeren hekwerkomheining. Er groeide planten en
bloemen op en veel gras. Daar mocht je niet opkomen want dan kon het gras kapot
gaan. Grasvelden waren er om naar te kijken en niet om op te lopen. Het was de
grootste open plek van de gehele wijk. Wilde je voetballen, dan moest je dat op
straat doen of je moest een eindje verder naar het Boeimeerveldje.
Daar had je ook de houten Verlaatbrug. Als de bus daar over heen reed kon je
dat zelfs bij ons thuis horen.
Oranjeboomplein
De Politie:
Zo zag onze politie eruit
in de jaren 50. Gelukkig zien de uniformen van tegenwoordig er ’n stuk
vriendelijker uit. Die zwarte pakken van toen waren wel heel indrukwekkend,
vooral angstaanjagend. De tweede agent van links (ietwat verscholen) is agent Gademan, die woonde toen in de Rembrandtstraat. Zijn zonen
Bert en Rob zaten nog bij mij in de klas. Die andere agenten op deze foto komen
mij allen bekend voor (bekend hoor!, het zijn zéker geen kennissen). De
foto komt uit het boek: Bredanaars in beeld.
Politie
jaren 50
Kees
Wittenbols.
(3) Met mijn partner heb ik soms best wel eens
woorden over BREDA.
“Getverderrie,” ik hoor het de gemiddelde Bredase
lezer al zeggen: “Wat hebben wij met jou privé-sores te maken? Nou
dat ligt toch wel ‘effe’ anders als u weet dat mijn partner uit
Tilburg afkomstig is. Ja ja, ik weet het, “eigen schuld dikke
bult,” dat had ik me van te voren kunnen bedenken zult u terecht zeggen.
Maar ja, liefde maakt blind hé? Maar gelukkig duurt die liefde nu al
ruim 30 jaar, dus niemand hoeft zich zorgen te maken. Doch, dankzij mijn
partner kwam ik dus in contact met Tilburgers en die zagen en zien mij als
Bredase als zijnde van een andere planeet. Dat kan ik wel billijken. Breda is
een prachtige stad vol historie, met schitterende architectuur, veel cultuur en
met lommerrijke wijken, omgeven door prachtige bossen en alles wat een mens
maar kan verlangen. Tja, Tilburg daarentegen is een fabrieksplaats, het woord
stad kan ik niet uit mijn ‘pen’ krijgen. Want zeg nou zelf, het was
nog amper een goede eeuw geleden niet meer dan een boerendorp. Terwijl
Breda… Juist, ja u voelt ‘m al!
De
regering heeft er dan ook miljoenen en miljoenen ingepompt, om dat
‘geval’ Tilburg toch nog een beetje aanzien te geven, door er ondermeer een universiteit te vestigen, maar ach, het heeft
allemaal niet het beoogde effect gehad. De universiteit wordt door heel veel Bredanaars bevolkt en weinig Tilburgers en van verder hoor
je er eigenlijk niet zoveel over. Maar waar ik onlangs verschrikkelijk mee
geplaagd ben geweest is het moeten aanhoren van de bekende Tilburgse slogan,
uitgesproken in hun onnavolgbaar en niet uitspreekbaar dialect dat
‘hun’ Tilburg de “schooonste staad van ’t land is.” Mijn excuses voor de
omschrijving, maar Tilburgs dialect is zelfs fonetisch niet weer te geven in
het Algemeen Beschaafd Nederlands. Het blijft dan ook maar bij een poging.
U
zult ongetwijfeld vol begrip zijn dat ik zwaar verbolgen ben over deze onheuse
uitspraak. Hoe kan een verzameling van huizen en ‘huuskes,’
lege fabrieken en ander ongerief nou het predikaat
stad krijgen? en hoe in vredesnaam kun je dan ook nog met ‘droge
ogen’ beweren dat deze architectonische ‘kakofonie’ de
schoonste stad van het land kan zijn? Zelf weet ik niets van voetballen af,
maar dé voetbalkenner bij uitstek: Kees Wittenbols, heb ik ook nog nooit
kunnen betrappen om ook maar één positief woord te schrijven over
Willem-II. Dat zegt toch al genoeg nietwaar? Vroeger dacht ik overigens dat het
een sigarenmerk was, maar dat terzijde. Maar mijn bedoeling met dit stukje is
eigenlijk: mocht u nog meer argumenten weten dan ik al weet, waarom de stad
Breda met ‘kop en schouders’ boven de plaats Tilburg
uitsteekt, laat het me a.u.b. weten. Wellicht verzamel ik de argumenten en zal
het graag met u delen.
Silvia Videler.
(4) De kleuterschool.
Nou ga ik wel heel erg ver
terug. Het was in 1948. Hier beginnen mijn echte herinneringen zo’n beetje.
Het is best ingrijpend als je voor het eerst, ik noem het maar even zo, uit
huis wordt geplaatst. Ik kan nog herinneren dat ik samen met mijn moeder op weg
ging naar de Bernadette Kleuterschool. Daar aangekomen en na het zien van alle
toestanden daar begon ik vreselijk te brullen. Ik wilde gelijk weer naar huis.
Dat was niks voor mij zoiets. Allemaal vreemde mensen en dan die zusters met
die rare kappen op en veel kinderen die ik nog nooit had gezien! Er waren ook
andere kinderen die huilden, die hadden waarschijnlijk hetzelfde gevoel.
Vóórdat we het gebouw binnen gingen sprak mijn moeder nog met
juffrouw Ad, waarbij ik in de klas zou komen te zitten.
De Bernadette
Kleuterschool zat in de 2 voorste lokalen (helemaal rechts op de begane grond)
“Zo, al weer
eentje?,” vroeg ze aan m’n moeder. Vanaf de bevrijding tot op dat
moment was ik inmiddels al de vierde van ons gezin die bij haar in de klas kwam
te zitten. Toen ik hoorde dat mijn moeder haar aansprak als juffrouw Ad vond ik
dat toch wel vreemd. Ik had een broertje die zo heette en zij was ’n
vrouw! Daar snapte ik dus even helemaal niks van natuurlijk. Maar ja, dat kon
zij natuurlijk niet helpen, want die naam was door haar ouders voor haar
gekozen, dat begreep ik later natuurlijk wel. Eenmaal binnen geloodst
veranderde de situatie wel ’n beetje. Toch wel een gezellige ruimte en er
was veel speelgoed aanwezig. Ik voelde me toen toch wel snel op m’n
gemak. Aan beide kopkanten van het lokaal had je zogenaamde kiesplanken, die
tegen de muur waren bevestigd en daar stond voor iedereen voldoende speelgoed
op, om je dag door te kunnen brengen.
Kees
Wittenbols in de kleuterklas - 1948
Uiteraard had je hier ook
het speelkwartiertje. We gingen dan naar de cour en deden daar dan allerlei
spelletjes, of gewoon ’n beetje rondlopen. De speelplaats was half
overdekt. Onder de overdekking stonden een aantal korfbalpalen, met zo’n
mandje aan de bovenkant. Onder begeleiding mocht iedereen een poging wagen daar
in te klimmen. Dat was niks voor mij, want ik had last van hoogtevrees. Toch
lukte het sommige kinderen om hun hoofd door het mandje te steken en daarna
weer snel omlaag. Tegen de tijd dat we weer naar binnen zouden gaan, moest je
in een lange rij tegen de muur gaan staan. Ik had in die tijd veel last van
incontinentie en op ’n keer toen we daar weer stonden, zag de juffrouw
dat ik het in m’n broek had gedaan. In het bijzijn van al die andere
kinderen zei ze: “ga jij maar naar huis om een schone broek aan te
trekken.” Ik dacht dat ik door de grond ging. Ze stuurde me weg naar
huis. Ik was nog maar net 4 jaar oud en alleen naar de Oranjeboomstraat 68 toe.
Toch gauw ’n halve kilometer. De kans was ook nog aanwezig dat mijn
moeder niet eens thuis zou zijn. Ik moest ook alleen de straat oversteken, maar
gelukkig was er in die tijd maar weinig verkeer. Er reed ’n enkele auto
of motorfiets (brommers waren er nog niet). Het was altijd volkomen rustig in
de straat. De enige plek waar ik ’n beetje moest uitkijken was de
oversteek van de Oosterstraat. De Dr. Struyckenstraat
was er nog niet, slechts een ‘knollig’
stuk weggetje dat eindigde bij de Lourdesschool. De Lourdesschool behoorde toen
ook nog gewoon bij de Oranjeboomstraat. ’s Middags ging ik dan weer
gewoon naar school. Wat me ook altijd sterk is bijgebleven, dat was die grote
groene poort die toegang gaf tot de cour. Hij was aan de bovenkant half rond en
stond altijd open. Op ’n keer kwam ik net iets te laat op school en hij
was al dicht. Dat was een heel vreemde gewaarwording en werd daar angstig van.
Ik moest dus aanbellen om binnen te kunnen komen. Het was Soeur
Superieure die open deed en die was dan heel boos. Dat was de enige keer dat ik
te laat kwam, want ik wilde dat nog niet eens ’n keer meemaken.
Oosterstraat
(1)
Oosterstraat
(2)
In de tweede kleuterklas
kwam ik bij Soeur Superieure te zitten. Die was veel
strenger dan juffrouw Ad. In de klas was maar één kiesplank waar
speelgoed op stond. Ik hoor ze nog zeggen: “jullie zijn nu ondertussen
wat groter geworden en alleen ‘s middags mogen jullie daar nog gebruik
van maken.” “We gaan nu beginnen met lesgeven!” Dat lesgeven
ging natuurlijk nog wel spelenderwijs, maar toch. Onlangs las ik op de website
van Heuvelverhalen een verhaaltje van ‘Pipke’
de Bijl, destijds uit de Roggeveenstraat. Die zat in die tijd daar ook op de
kleuterschool. Die was niet-Katholiek en moest na de kleuterschooltijd naar een
andere school dat ze overigens helemaal niet leuk vond. Ze kon nog herinneren
dat ze voor de schooldeur vaak met kinderen uit de buurt zong: “Soeur, Soeur, Superieur, zet de
piespot voor de deur. Zet ‘m niet te wijd, anders ben je ‘m morgen
kwijt.” Als de dag van gisteren kan ik nog herinneren dat ik daaraan
meedeed. Als de Soeur dan boos opendeed kon je maar
beter maken dat je weg was en er voor zorgen dat ze je niet herkende anders was
je er gloeiend bij. Alles bij elkaar vond ik dit toch wel een zeer aangename
tijd en denk er nog met veel plezier aan terug. Later ging ik naar de
Lourdesschool.
Kees
Wittenbols.
(5) Suikerbieten, daar kon je doodskoppen van
maken.
Wat
er in de donkere dagen van de herfst en de winter óók gebeurde en
menigeen kan het zich misschien nog herinneren dat, met name in de maand
oktober, door de Oranjeboomstraat tractors of wagens met een paard ervoor
reden. Met daarop een boer en die wagens waren volgeladen met suikerbieten. Via
de Oranjeboomstraat, reden ze dan naar de Haagweg en
de Tramsingel en verder naar de suikerfabriek aan de Markkade. Aan ons dan om
enkele bieten van de wagens te jatten. Dat leek gemakkelijker als dat je het zo
zegt (of leest). De bieten die wij op het oog hadden moesten dik zijn en niet
al te puntig toelopen. Tegelijkertijd moest je de boer in kwestie in de gaten
houden want die was er niet van gediend dat z’n handel werd geroofd. Voor
ons was het dan zaak enkele suikerbieten te pikken van de langzaam rijdende
wagens. Géén kunst en menig suikerbiet heeft de suikerpot dan ook
nooit gehaald. Wij wisten echter er een andere en in onze ogen een
bétere bestemming voor. Twee meisjes waren erg goed in die dingen uit te
hollen, met een mesje was er best kunstzinnig een paar ogen in te maken en een
mond met tandjes, die als kleine driehoekjes werden uitgekerfd. Kortom het
resultaat, met een beetje bijsnijden, moest op een doodskop gaan lijken en
verdraaid bij sommige suikerbieten lukte dat ook vrij goed. Maar helaas niet
elke suikerbiet kwam voor deze behandeling in aanmerking. Dat lag echt aan de
vorm van zo een biet.
De reeds gesloopte suikersilo’s
Op
een avond hadden we echter een prachtexemplaar, de biet werd op een hele lange
stok vastgemaakt met enkele spijkers. Binnenin van een theelichtje voorzien en
zo leek het een heuse doodskop op een lange staak met een klein lichtje van
binnenin. Het maakte het geheel best spookachtig. Zo ‘gewapend’ met
die stok zijn we naar een adres gelopen van een alleenwonende vrouw wier
voornaamste bezigheid overdag was: ons weg te jagen of de politie voor ons te
bellen als we belletje trokken, of ons met andere bezigheden vermaakte die haar
niet konden verblijden. Zoiets vraagt toch om wraak nietwaar? Wij wisten tevens
dat het vrouwtje in kwestie nogal bijgelovig was en best wel en beetje
schrikachtig en als een wezel zo bang was. Gewapend met die
‘wetenschap’ werd er al snel besloten om de dame in kwestie eens
een ‘poepje te laten ruiken.’
’s
Avonds naar de televisie kijken was er bij de meeste mensen nog niet bij en dit
slachtoffer behoefde al helemaal geen televisie Aan de lichten konden wij zien
dat ze met de ‘kippen altijd op stok ging’ en… we wisten dus
ook welk raam haar slaapkamer was, want dat vertrek was dus als laatste in huis
verlicht. Meestal was het kort na achten dat het licht ook in de slaapkamer uitging.
Een tijd die voor ons als hoogtepunt van een avond op straat gezien werd.
Gewapend met twee lange staken gingen wij naar de ‘verraadster.’
Aan de ene stok was een koordje vastgespijkerd bij het boveneinde van de stok
en het andere einde van het koordje, daaraan was ‘vakkundig’ een
klein steentje bevestigd. Door met de stok een beetje heen en weer te
manoeuvreren ging het koordje met daaraan het steentje dus ook bengelend heen
en weer. Dán was het de kunst het steentje niet te hard tegen het raam
te laten slaan. Maar het steentje moest wel tegen het raam tikken!
Je
zult maar boven in bed liggen en je zult maar tegen je raam horen tikken!
Achteraf bekeken zou je zeggen, doe zoiets nooit, want een zwak mens kan een
hartaanval van schrik krijgen, maar daar dachten we in de verste verte niet
aan. Neen, pas als we merkten dat ze wakker werd of was en dit constateerden we
door middel van een klein lampje dat dan aanging. Dan, ja dan ging de andere
stok omhoog, de stok met het doodshoofd! Als we dan een afschuwelijk gekrijs
hoorden, dan waren we uiterst tevreden en beloond voor onze (zware)
inspanningen.
Silvia Videler.
(6) Naar het Mastbos toe.
Dit verhaaltje heb ik
benoemd: naar het Mastbos toe, maar het had net zo goed kunnen heten: een
bezoekje brengen aan onze achtertuin. In een van mijn andere verhalen komt het
Mastbos ook nog eens ter sprake. Ik ga er nu toch iets meer over vertellen.
Toen we allemaal ouder begonnen
te worden werden we langzamerhand nieuwsgierig naar wat er buiten onze buurt
zoal te zien was. Tot een jaar of acht kwamen we niet verder dan het van Sonsbeeckpark en het Boeimeerveldje.
Maar onze ogen zagen toen al wel dat de wereld hier niet ophield. Elk mens is
van nature nou eenmaal nieuwsgierig. Ik kan nog heel goed de eerste tocht
herinneren die wij met een groot aantal Oranjeboompleinbuurtjongens (meisjes
mochten niet mee) maakten richting Montensbos, zonder
medeweten van onze ouders. De Julianalaan kenden we al wel. Daar gingen wij dan
ook heen. Ongeveer 400 meter verder hield Breda op en we keken over een
uitgestrekt landschap en zagen in de verte een groot bos. Om daar te komen
moest je door een landweggetje dat vanaf de Julianalaan begon. Volgens een oude
kaart van Breda heette dat de Boeimeerweg.
Julianalaan
Maar omdat het in onze
ogen gewoon een pad was werd dit zandweggetje door ons al snel omgedoopt in Boeimeerpad en zo is het verder altijd in mijn geheugen
blijven hangen. Ik kan nog goed herinneren dat de jongens van de familie de
Widt hier ook bij waren (Piet, Wim en Kees). Die woonden toen in de
Oranjeboomstraat, ’n paar huizen verder dan kruidenier v.d. Maagdenberg.
Hun ouders waren weer goede kennissen van onze ouders. Later is daar de familie
van Beers komen wonen met hun tweeling. Het Boeimeerpad
was toen naar ons gevoel een pad waar maar geen eind aan kwam. Plotseling
veranderde de situatie en we kwamen in het Montensbos
uit. Allemaal hoge bomen en dan zoveel bij elkaar met daartussen allemaal
villa’s. Toch kwam mij deze situatie bekend voor. Ik realiseerde me toen,
dat wanneer mijn ouders wel eens gingen fietsen, daar ook wel eens langs kwamen
met ons als kinderen achterop. Veel verder durfden we nog niet te komen en gingen
dan weer terug naar huis, dezelfde weg via het Boeimeerpad.
Burgemeester
Kerstenslaan
Dat smaakte natuurlijk
naar meer. Onze vrijetijdsbesteding begon zich toen slechts alleen nog te
richten op zulk soort uitstapjes. We gingen uiteraard steeds meer die richting
uit en in een steeds wisselende samenstelling. Ik denk dat elke leeftijdgenoot
van mij wel eens in zo’n groep naar het Mastbos is geweest. Een enkele
keer gingen we via de Witte Brug, dat was weer eens wat anders. Achter het Montensbos had je het Mastbos en dat was veel leuker. Hier
kon je gewoon inlopen en heel spannende dingen beleven. Vooralsnog verbleven we
de eerste tijd aan de rand van het bos, waarbij we nog zicht hadden op de
huizen aan de Burgemeester Kerstenslaan. Dat kwam dan
ook wel goed van pas. Bij heel warme dagen in de zomer hadden we weliswaar wel
drinken bij ons, in de vorm van een literfles gevuld met limonadesiroop, maar
die raakte wel eens op en konden dan even bij die mensen aanbellen of hun deze
fles met water wilden vullen, zo konden we daar weer ‘n tijdje mee
vooruit. We hebben dikwijls daar gebeld en dat vonden ze op ’n bepaald
moment niet leuk meer. Ik hoor een van die bewoners nog zeggen: “zijn
jullie daar nou alweer?” Later namen we maar meer drinken mee van huis,
maar je moest dat dan wel steeds meesjouwen. We waren immers altijd te voet.
Toch, op den duur gingen we steeds verder het bos in en zo ontdekten we weer
allerlei nieuwe dingen. Maar erg veel verder kwamen we toch nog niet. Dit omdat
we nog steeds te voet gingen en je moest ook nog terug!
De
Boswachterswoning Mastbos
Enige tijd later toen we
eindelijk in het bezit waren gekomen van een fiets, althans iets wat daar op
leek, gingen we dieper het bos in. Zo ontdekten we de Boswachterswoning, de
Zeven heuveltjes, de Kogelvanger, het Eeuwig Laantje (waar maar geen eind aan
kwam) en uiteindelijk de Galderse Heide. Nog iets
verder had je Huis Den Deijl, maar we merkten al gauw
dat dit geen gelegenheid was voor ons. Wij waren zeker niet de enigen uit onze
buurt die het Mastbos gingen ontdekken. We kwamen ook vaak andere groepen tegen
uit andere wijken, met dezelfde bedoeling: een ander soort vertier zoeken dan
alleen maar ‘rondhangen’ in hun eigen wijk. Doch ging dit ’n
keer goed fout. We waren met een grote groep. Ik denk wel 20 man, aan de rand
van de Galderse Heide een tent van takken aan het
bouwen toen plotseling uit de bossen daar een groep tevoorschijn kwam, ook met
’n man of twintig.
De
Zeven Heuveltjes
Ik herkende er een paar
van, uit het Heuvelkwartier. Die waren met andere bedoelingen naar het Mastbos
gekomen en begonnen ons uit te dagen voor een vechtpartij. De
‘leider’ van hun groep zocht direct contact met de grootste
aanwezige uit onze groep. Dat was Bram v.d. Corput,
een 2 jaar oudere neef van mij, die op latere leeftijd de drankzaak De
Druiventros opstartte. Bram was van nature zeker geen vechtersbaas en had geen
zin in een vervelende confrontatie. Doch werd hij vastgepakt en er ontstond een
worsteling. Plotseling verscheen er een volwassene uit de bosjes en riep uit
alle macht: “wat is hier gaande?” Dit klonk verbaal zo indringend
dat de hele vijandige groep het op een lopen zette. Ik weet nog dat die man zei
dat hij een Hagenaar was en een dagje voor zijn rust naar het Mastbos was
gekomen, wat trouwens vele Zuid-Hollanders in die tijd deden. Bram hield hier
een flink blauw oog aan over en we zijn toen maar weer op de fiets naar huis
gegaan. Ik kan nog herinneren dat ik toen met de step was. Maar het heeft ons
nooit van weerhouden om daar steeds naar toe te gaan.
De
Galderse Heide
Op den duur gingen we wat
spannendere dingen doen. Die weg langs het Boeimeerpad
en de Witte Brug hadden we zo langzamerhand wel genoeg gezien. We hadden toen
ontdekt dat je veel sneller in het Mastbos kon komen als je dwars over de
weilanden zou gaan achter het Boeimeerveldje. Daar
had Boer Kleemans uit de Oranjeboomstraat ondermeer zijn landerijen. Tussen deze landerijen in waren
ook veel sloten. Dat was weer een nieuwe uitdaging. We wisten wel dat je daar
niet mocht komen, maar deden dat dus toch. Op ’n dag waren we weer op weg
naar het bos. Halverwege deze tocht zag Boer Kleemans,
die daar op het land bezig was, ons lopen. Hij balde zijn vuisten in de lucht
en riep: “opdonderen daar” en kwam op ons af. Wij waren in een
situatie verzeild geraakt dat er geen weg meer terug was, om deze
‘briesende stier’ te ontlopen. Er was maar één keus:
over een heel brede sloot springen, daarna kon je gemakkelijk ontsnappen. Die sloot
was zo breed dat je van te voren kon zeggen dat je de overkant niet droog zou
kunnen bereiken. Maar wat doe je in geval van nood: springen natuurlijk! Dat
hebben we allemaal gedaan op eentje na. We haalden allemaal een nat pak maar we
kwamen toen wel aan de overkant terecht. Ik weet nog dat Peter de Jong geen zin
had om over die sloot te springen en liep terug naar de plaats waar we vandaan
kwamen en liep dus recht in de armen van Boer Kleemans.
Die wilde hem te lijf gaan, maar het toeval wilde dat daar ter plekke een
volwassene aanwezig was die Boer Kleemans wist te
overreden zijn handen thuis te laten. Althans dat vertelde Peter de Jong later.
Een stuk verder staken we dan de Nieuwe Weg over (de latere Graaf
Engelbertlaan) en waren dan veel sneller in het Mastbos.
Graaf Engelbertlaan
(“De Nieuwe weg”) – Ongeveer hier staken we de weg steeds
over
Wij zijn later ook nog
steeds via deze landerijen gegaan, maar keken eerst heel goed of Boer Kleemans daar bezig was. Overigens, deze landerijen zijn later
‘omgetoverd’ in het Zaartpark. Ook kwamen
we onderweg plaatsen tegen waar fruitbomen stonden, voornamelijk appels en
peren. Daar konden we onze handen ook niet van afhouden en zodoende ontstond er
weer een nieuwe bezigheid: ‘op de jat!’ Wij werden vroeger heel
boos als de ‘Westeinders’ bij ons kersen
en perziken probeerden te pikken, maar wij als kinderen deden precies hetzelfde
weer bij anderen. Dat was gewoon een spannend tijdverdrijf.
De
Kogelvanger
Uiteindelijk hebben we
toch de meeste tijd doorgebracht op het water achter de kogelvanger. Als we
daar naar toe gingen namen we allerlei gereedschap mee, zoals hamer, spijkers
en zaag om zodoende van de daarin drijvende boomstammen een vlot te maken en dan
lekker varen over dit stukje water. Aan de andere kant van dit water waren toen
nog gewoon landerijen, maar deze zijn later ‘teruggegeven aan de
natuur,’ alwaar eens per jaar duizenden kikkers een overlevingsbestaan
moeten zien te vinden. Op de Galderse Heide werden
toen vaak militaire oefeningen gehouden. Er waren daar altijd vele
schuttersputjes, alwaar sommige militairen na het oefenen hun lege hulzen in
achterlieten. Daar gingen wij dan altijd naar op zoek en vonden er altijd wel
wat. Opzij van de heide stond die bekende muur alwaar in de oorlog diverse
mensen zijn doodgeschoten. Onlangs vernam ik dat deze muur al jaren geleden is
verwijderd.
Kees
Wittenbols.
(7) Als je weg bent uit Breda, ga je je pas
realiseren wat je mist!
In
een van mijn andere stukjes heb ik aangegeven, dat ik reeds sinds mijn
plusminus achttiende vertrokken ben uit Breda. Na mijn schooltijd, zoals dat
heet. Echter tussen mijn achttiende en eer ik tot ‘rust’ kwam en
gesetteld was heb ik het genoegen mogen smaken om veel, heel veel te kunnen
reizen. Dit heeft geduurd tot ongeveer mijn vijfendertigste levensjaar. Toen
werd alles een stuk rustiger en hebben we domicilie gekozen in Zwolle. Dat zal
waarschijnlijk zo blijven tot onze pensioengerechtigde leeftijd. Want dan zijn
we vast en zeker van plan om terug te keren naar… juist ja! BREDA!
Ook
toen de ‘rust’ wederkeerde en we braaf als nette burgers in Zwolle
waren beland, hebben we toch het genoegen mogen smaken en de gelegenheid gehad
om verre, lange en vreemde vakanties te ondernemen. Maar gelukkig ook nog
daarna. De reiswereld was vroeger ook mijn ‘werk’ en dat heeft me
gebracht van het Verre Oosten tot de Westkust van Amerika en van Afrika tot het
Midden-Oosten en tot diep in Siberië toe. Ook de raarste uithoeken van
Europa heb ik bekeken van Albanië tot Finland en van het meest westelijke
puntje van Portugal tot hoog in het Oeralgebergte van Rusland. Enerzijds ben ik
dankbaar dat ik dit alles heb mogen zien en ervaren, maar anderzijds ga je als
mens vergelijken. Natuurlijk speelt het mee daar waar je geboren bent, dat men
die plaats gaat idealiseren. Maar nuchter bekeken wil ik u allen toch als
bewoners van de Oranjeboompleinbuurt eens wijzen op al uw voordelen om
dáár te (mogen) wonen en dit dan tegenover alle mogelijke en onmogelijke
uithoeken van Nederland. Want uw en mijn oude buurt of stad vergelijken met
Acapulco, Chang Mai, Irkoetsk, Rome, Bagdad, New York
of Moskou heeft natuurlijk weinig zin.
Het
is algemeen bekend dat mensen, zeker als zij veel gereisd hebben, graag terugkomen
naar de plaats waar ze hun roots hebben liggen. Dat
is een psychologie op zich. Neen, ik wil Breda eens vergelijken met de rest van
Nederland en ik wil pogen u te doen laten inzien dat u in een uitermate
gunstige positie verkeert, qua woonplaats. Om te beginnen stel ik vast dat
Breda een middelgrote stad is, naar Nederlandse begrippen met alle mogelijke
faciliteiten die men dan ook mag verwachten in een stad van dergelijke omvang.
Maar dat maakt Breda nog niet unieker dan bijvoorbeeld Groningen, Enschede,
Eindhoven of Leiden.
Wat
Breda wel UNIEK maakt is zijn ligging: nog geen half uurtje rijden naar het
noorden en u bent in de grootste havenstad ter wereld, nog geen half uurtje
naar het zuiden en u bent in een andere grote kosmopolitische havenstad met een
heel eigen sfeer, namelijk: Antwerpen. U bent omgeven door bossen, (Mastbos, Liesbos, Sint Annabos
enzovoorts). Een heerlijk rustig platteland, natuurgebieden, pittoreske dorpjes
en zoals gezegd: wereldsteden. Allemaal op nog geen half uurtje rijden van uw
eigen voordeur. U woont vlak bij de grens, weliswaar een beetje vervaagd door
de EU, die grens althans, maar toch binnen enkele minuten bent u in een andere
wereld. Dan denk ik aan de lieftallige, sfeervolle Belgische Kempen, met leuke
kroegjes en exquise restaurantjes. U woont vlak bij de meeste bezochte
attractieparken van Nederland, langer dan een half uurtje rijdt u er niet over!
en ben eens eerlijk als u naar het strand wilt zonder file, wedden dat u eerder
vanuit Breda in Vlissingen bent dan iemand vanuit Utrecht naar Zandvoort of
Scheveningen. Uw woonplaats kent oude historie en heeft qua musea en cultuur
vaak meer te bieden dan menige andere plaats van gelijke grootte. Zwembaden,
meer dan menig andere stad! Op sportgebied staat Breda haar mannetje qua
faciliteiten en ik kan het weten want in menige stad in Nederland is het
droevig gesteld met deze faciliteiten. De Horeca in Breda is wijd en zijd
bekend in heel Nederland en Breda staat niet voor niets bekend als een leuke
Bourgondische uitgaansstad. U bent in de gelegenheid, om in de zomer op een
kwartiertje afstand fietsen, bij de boer uw aardbeien vers van het land te
halen of uw bessen enzovoorts. Kom daar eens om in Alkmaar, Apeldoorn of Delft?
Pomp op de Princenhaagse
Markt
Uw
stad kent meerdere oude centra: Princenhage, het
Ginneken en Breda zelf, met ieder zijn eigenheid en sfeer. Kom daar eens om in
Tilburg, Zwolle of Leeuwarden? Dat betekent ook drie keer kermis, drie keer
allerlei festiviteiten zoals met carnaval of iets dergelijks.
Ginnekenmarkt
Zelfs
de bakkers in Breda zijn uniek. O ja, in mijn woonplaats is er ook, sinds kort,
worstenbrood te koop en er zijn ook zogenaamde Bossche Bollen (moorkoppen heet
dat dan). Kom ’t verschil maar eens proeven! U loopt gillend weg! Al eens
Brabants roggebrood gegeten van de plaatselijke bakker ergens boven de
rivieren? Wat zei uw tandarts daarvan? Natuurlijk kun je overal patat kopen,
maar die frieten in Breda en omgeving zijn toch ‘effe’ anders en
dat zeg ik niet uit nostalgie, neen, dat zeggen vrienden en kennissen van mij
die ik wel eens meeneem, als ik weer eens naar het zuiden afzak! De laatste
jaren krijg ik zelfs een boodschappenlijstje mee voor de bakker en de
chocolaterie! U kunt, zonder een eind te moeten lopen, rustig eens een pilsje
gaan vatten in de buurt! Ik, wij, wonen in een mooie wijk, met wel 20.000
inwoners, echter met slechts één kroegje annex cafetaria, bevolkt
door… dat wilt u niet weten! Dus er zit niets anders op dan voor zoiets
naar de stad te moeten gaan. Daar is keuze genoeg, nou genoeg? Breda telt meer
kroegen dan menig andere stad in Nederland van gelijke grootte.
Ginnekenstraat op 2e Pinksterdag
Het
centrum van Breda telt veel en veel meer winkelstraten dan bijvoorbeeld
Tilburg, Zwolle, Apeldoorn, Amersfoort, Assen, Dordrecht, Den Bosch of Delft.
Om maar wat te noemen! U vindt het gewoon om een lekkere Trappist van ’t
vat te bestellen met grenadine! In Breda is dat ook goed te doen maar als u
denkt dat dit overal kan? “Ha ha!” Ga
maar eens proberen, u vindt er vast wel enkele, maar na heel lang zoeken! Wist
u dat uw stad meer parken heeft dan menige andere stad in Nederland? (alles van
vergelijkbare grootte natuurlijk). Amsterdam zal er best een paar meer hebben!
Maar u vindt het ook gewoon als men tegen u in de buurt, of in het bos tijdens
een wandeling ‘goedendag’ zegt, ook al kent men u niet of amper.
Kom daar eens om in Hoogvliet, Gouda, Arnhem of Almelo? Ik kan zo nog een paar
pagina’s vullen, maar u begrijpt mijn bedoeling. Ik ben gewoon jaloers op
u allen, u bent een gezegend mens. Of hoe noemden we dat vroeger in Breda?
Gewoon: een bofkont!
Silvia Videler.
(8) Bezorgers en ophalers.
De melkboer:
Melkboer
Janus van Gils was de
melkboer uit de Rijnstraat. Hij had daar een goedlopende melkwinkel en hield zich
ook bezig met melk aan huis bezorgen. Janus was een grote en sterke man. Zijn
hulp werd vaak ingeroepen als er ergens weer eens ‘hommeles’ was in het
Westeinde. Want voor Janus had men ontzag en hij kon respect afdwingen. Hij
hoefde zich meestal alleen maar even te laten zien en kon zo de kwestie sussen.
Als Janus met zijn melkwagentje door onze straat liep gebeurde er altijd wel
wat. Hij hield kennelijk veel van ‘jongleren.’ Alvorens hij de
flessen voor de deur zette gooide hij deze altijd een aantal meters de lucht in
om ze daarna weer op te vangen. Dat ging natuurlijk wel eens fout en dan plofte
de fles met grof geweld tegen de vlakte. Hij ruimde het dan wel weer zelf op.
Hij had altijd een veger en blik bij zich. Het enige wat overbleef was een natte
plek op de stoep. Een aardige schadepost zou je zo zeggen, maar dat maakte hem
niet uit. Hij had een goedlopende zaak en ’n paar kapotte flessen, nou
ja!
De krantenman:
Krantenman
Wie kan zich dat kleine
krantenmanneke nog herinneren? Deze bezorgde in onze wijk Dagblad de Stem.
Iedere dag kwam hij aanzetten met zijn fiets afgeladen vol met kranten in die
grote tassen die hij achterop had zitten. Vanaf de Haagweg
kwam ie dan aanzetten. Amper 60 kilo zwaar en zijn fiets plus kranten misschien
wel 200 kilo. Een typetje: ‘Johnny Kraaykamp’ met dat petje op
z’n kop. Je kon er zowat de klok op gelijk zetten. Zodra hij in het zicht
van ons kwam werd hij zowat overvallen door alle kinderen uit de buurt. Immers
in de krant stonden de avonturen van Suske en Wiske
en we waren altijd benieuwd hoe het verder ging met dat verhaal. Hij wist
altijd precies te onthouden aan wie hij de krant had meegegeven en hoefde dus
later bij hun deze niet meer in de bus te stoppen. Een maal per week rekende
hij dan het abonnementsgeld af aan de deur.
Broodbezorgers:
Bakker
Bij ons in de wijk zaten 4
brood- en banketbakkerijen. Die zaten zo dicht bij elkaar dat ze zowat bij
elkaar konden binnenkijken. Je hoefde bij wijze van spreken maar even over te
steken en je was weer voorzien van brood. Ondanks dit gemak kwamen er toch nog
broodbezorgers langs die hun zaak in andere wijken hadden. Ik kan mij nog een
bakker herinneren die een grote mand voorop zijn fiets had zitten en daarmee
zijn brood afleverde. Andere bezorgers hadden een loopkar
en weer anderen een bakfiets. Een oom van mij (ome Toon v.d. Corput) had vroeger een brood- en banketbakkerij in de
Terheijdenstraat. Er kwam een tijd dat zijn zaak niet meer rendeerde en ging
toen brood bezorgen voor de firma van Beckhoven. Ook hij kwam bij ons in de
straat en wij kochten uiteraard bij hem toen ons brood. Wij hadden een groot
gezin dus kon hij veel aan ons kwijt. Hijzelf reed toen op een bakfiets. Ik kan
me ook nog broodbezorgers herinneren van de firma Welten en Oomens. Ook Kees en
Herman Van Lint uit de Verlaatstraat bezorgden brood. Ook ene Elsevier, die
schuin tegenover ons woonde was een broodbezorger en had een kar waar zijn
eigen naam op stond. Vermoedelijk haalde hij zijn brood bij die grote bakker
Welten en verkocht het dan eigenhandig langs de deur.
Ergens in de jaren vijftig
was er een ‘broodoorlog.’ Alle bakkers verlaagden hun prijs en wel
zo laag dat ze er praktisch niks meer aan verdienden. De broodbezorgers werden
hier de dupe van. De vaste bakkers uit onze buurt werden ineens zo goedkoop dat
iedereen zijn brood uitsluitend nog bij hun kochten. Het ging maar om centen,
maar centen waren toen nog heel veel waard. Ook wij kochten toen ons brood in
de buurt. Mijn Ome Toon vond dat natuurlijk niet leuk, maar wij moesten ook met
weinig zien rond te komen. Overigens, die broodoorlog heeft niet langer dan
’n maand geduurd.
De groenteboer:
Groenteboer
Aardappelen, groenten en
fruit kon je ook overal kopen in onze wijk en toch liepen ook hier diverse
groenteboeren met hun kar door de wijk. Bij ons kwam ene van Gils aan de deur.
Deze had in de Oranjeboomstraat, tegenover de kerk, een winkeltje. Hij liep
altijd met paard en wagen. Een heel aardige man. Hij heeft wel eens gezegd:
“Ik ben zo dom als het achtereind van een varken, maar rekenen kan ik als
de beste.”
De kolenboer:
Kolenboer
In de beginjaren vijftig
verwarmden de meeste mensen hun huis nog gewoon door middel van kolenkachels.
Voor de kamer had je dan een kolenhaard en in andere ruimtes vaak nog een
potkachel. Op deze potkachels kon je ook pannen zetten om water te koken. Of
gewoon je eten koken. Ook kon je hier fijn kastanjes op poffen. In de
achtertuin stond dan een kolenkist of in de schuur een kolenhok. Wij bestelden
onze kolen altijd bij de firma Reichard (die zaten
ergens op de Tramsingel), die ook olie aan huis bezorgde. Immers oliekachels
waren er toen ook al wel. Je kon bij deze kolenboer per mud bestellen (1 mud =
100 liter). Met 10 mud kon je de hele winter vooruit. Doch zo’n hoeveelheid
kostte nog al wat. De meeste mensen namen dan maar wat minder in voorraad en
als de kolen dan begonnen op te raken bestelde je nog gewoon wat bij. Kolenboer
was een zwaar beroep. Na je bestelling kwamen ze de zakken aan huis afleveren.
Ze moesten dan vaak door de nauwe poort met hun zakken sjouwen naar de
achtertuin of schuur. Ze zagen er altijd uit als een: ‘zwarte
Piet.’
Janneke
v.d. Rijsen-de Kock bij de plattebuiskachel 1928
De schillenboer:
De man die bij ons de
schillen kwam ophalen was een lange magere man. Hij had altijd van die grote kaplaarzen
aan. Hij was altijd met paard en wagen. Daar stonden tonnen op voor de schillen
en voor oud brood, dat verzamelde hij ook. Die wagen was er zo een met van die
lange handvatten er aan, waar het paard tussenin was vastgebonden.
De bullenboer:
Rien
van Nunen en Piet Römer
als Stiefbeen en zoon (1963)
Bij ons waren twee
bullenboeren bekend die langs de deur kwamen. Je had bullenboer v.d. Heuvel uit
de Walstraat. Je kon ook al je rommel bij hem afgeven. Als het nog wat waarde
had, kreeg je daar nog wat voor ook. Die andere man was de ‘rooie van Puijfelik,’ maar die was van ‘aanpakken en
wegwezen.’ Die had zijn opslag naast zijn huis aan de Kwakkelhutstraat.
Tijdschriften:
Ook in deze jaren werd
door de mensen veel gelezen. Je hoefde echt de deur niet uit om in de stad ergens
iets aan te schaffen. Er waren veel bezorgers van tijdschriften met wekelijkse
uitgaven zoals de Panorama, de Revue en de Katholieke Illustratie, die heel erg
populair waren, ze stonden vol met mooie foto’s en leuke verhalen. Ook
bladen zoals de Donald Duck vonden gretig aftrek. Er was toen ook een
schooluitgave: De Engelbewaarder. Ook waren er een aantal damesbladen zoals de
Libelle, Margriet en de Goed Nieuws. Ook de radiogids werd toen nog aan huis
bezorgd. Alles werd toen nog (een maal per maand) aan de deur afgerekend.
De huisbaas:
De enige niet men niet graag
zag komen was wellicht de huisbaas. De meeste mensen woonden toen nog in een
huurhuis. De eigenaar van de huizen in ons stukje Oranjeboomstraat was destijds
de firma Mol. Een keer per maand moest toen de huur worden betaald. Daar kwam
hij zelf voor langs. Praktisch niemand had toen een bankrekening. Het bedrag
dat je voor de huur moest betalen was tevens het grootste bedrag wat van je
weekloon afging. Hij kwam meestal op hetzelfde tijdstip zijn geld ophalen. Het
gebeurde natuurlijk vaak dat je niet voldoende geld hiervoor had. Als er werd
gebeld en je keek stiekem door het raam naar buiten en je zag hem staan, deed
je niet open en dan verstopte men zich ergens in huis, in de hoop dat hij dan
weer spoedig zou vertrekken. Een paar dagen later kwam hij dan weer gewoon
terug. Je had dan in ieder geval ’n paar dagen de tijd om er voor te
zorgen dat er wél geld was.
Een geval kan ik nog
herinneren van een buurtbewoonster alwaar de huisbaas ook aanbelde. Ze
verstopte zich onder het voorraam. Toen de huisbaas naar binnen keek, kon hij
in de wandspiegel zien dat zij zich had verstopt onder het raam en riep:
“Kom maar tevoorschijn, ik heb je zien zitten!” Een niet zo leuk
voorval uit de ‘Goeie ouwe tijd!’
De vuilnismannen:
Vuilnisman
Eenmaal per week werden de
zinken vuilnisbakken geledigd. Alvorens de vuilniswagen eraan kwam liep een van
deze mannen met een ratel vooruit om hun komst aan te kondigen. Zo had je nog
net tijd genoeg om je bak buiten te zetten. In feite is er niet zoveel
veranderd. Nog steeds wordt een maal per week het vuilnis opgehaald. Alleen de
zinken bakken zijn nu vervangen door speciale plastic containers.
De ijscoman:
IJscoman
Zomers kwam er elk begin
van de avond het karretje van Jamin door de straat gereden. Je hoorde hem ruim
van te voren aankomen. Hij kondigde dit aan door middel van een belletje wat op
zijn wagentje was gemonteerd. Dat wagentje was een soortement van brommer met
een grote bak aan de achterkant alwaar hij zijn ijs in had zitten. Voor 10 cent
kreeg je dan ’n blok ijs waar je bijna ’n kwartier mee bezig was om
het op te krijgen. Voordat je met het laatste stukje begon was hij bijna al
gesmolten. Voor 5 cent extra had je er een met chocolade erop. Altijd smullen
geblazen! In de latere jaren werden vooral de ijsjes van het IJsboerke heel
populair. Heerlijk dat gekleurde ijs!
De postbode:
Postbode
Als er iets niet is
veranderd, dan is het wel het bezorgen van poststukken. Nog steeds wordt keurig
je brief in de bus gestopt en dat werkt perfect. Alleen het uiterlijk van de
postbode was toen wat anders. Hij liep toen in een donkerblauw, zwart of grijs
uniform met van die rode strepen op de kraag en had een pet op. Op de jasjes
zaten van die zilverkleurige knopen. Van een afstand leek hij veelal op een
politieagent. Vroeger werd de post 2x per dag bezorgd. De rode brievenbussen
werden zelfs 3x per dag geledigd! De postbodes hadden wel met een groot
probleem te maken en dat is nu nog steeds zo: ‘de honden!’ Ik denk
dat elke postbode wel eens is aangevallen door een hond (en gebeten). Als een
hond merkt dat er een vreemde op zijn territorium komt wordt hij van nature
agressief. Hij laat meestal eerst zijn tanden zien. De postbode is natuurlijk
verplicht zijn stukken in de brievenbus te werpen of anders aan de deur af te
geven als er toevallig iemand aan de deur staat. Gooit hij de brieven in de
bus, lijkt het wel of de hond denkt of er ‘vuilnis’ op zijn
grondgebied wordt gedeponeerd. Een hond ziet nou eenmaal geen verschil tussen
vuilnis of een nette brief. Hij begint dan te blaffen, wordt agressief en als
hij de kans krijgt, bijt hij de postbode in kwestie. Een aloud probleem! Als je
achter je brievenbus geen opvangbak hebt zitten is de kans groot dat al je post
door de hond wordt vermorzeld. ‘Weg met die rommel, denkt ie dan!’
De gasopnemer:
Het enige wat me hier van bijgebleven
is hoe die man eruit zag. Hij had ook, net als de postbode, een uniform aan en
had een pet op, die ’n beetje leek op de pet van een treinconducteur,
maar dan helemaal zwart en nog ’n stuk groter. Ik moest dan altijd aan
Charles de Gaulle denken, oud president van Frankrijk; die droeg ook zo’n
soort hoofddeksel. Ik weet nog wel dat hij met behulp van een zaklantaarn bij
ons in de kelder de meters opnam (gas, licht en water). Mogelijk dat dit 2x per
jaar gebeurde. Later kwam dan de rekening binnen en moesten die dan gaan
betalen bij de gasfabriek. Er waren ook mensen bij ons in de wijk die gas
gebruikten via gaspenningen. Er was daarvoor een ‘meter’ in huis
geplaatst en door dan zo’n penning er in te stoppen had je weer voor 1 kubieke
meter gas tot je beschikking. Er zijn inmiddels verwoede verzamelaars voor deze
gaspenningen. Iedere stad had zijn eigen penningen. Het afgebeelde exemplaar is
van Breda.
Gaspenning
uit Breda
De visboer:
Visboer
Ik zou hem bijna vergeten hebben.
Maar ook deze man kwam een maal per week met zijn karretje voorrijden. Hij had
een voordeel, hij hoefde nooit ergens aan te bellen, want je rook hem al van
enkele honderden meters afstand. Ik had in een ander verhaal het al eens gehad
over het erwten lezen. Die man die dat verzorgde was déze visboer. Dit
deed hij er ook nog bij, want hij was normaal gesproken in vaste dienst bij de
HKI in Breda. Ik heb het hier over Rinus de Rooy, ze noemden hem ook wel Cas de
Rooy. Mijn moeder was wel een liefhebster van vis, vooral van haring en paling.
Zodoende hebben wij dat automatisch ook leren eten. Alleen kijk ik er nu wat
anders tegenaan. Hoewel ik geen afschuw heb van vissen en vislucht, eet ik ze
toch niet meer, tenminste niet als ie er nog uitziet als een vis. Dat geldt bij
mij ook voor andere eetbare diersoorten. Die afschuw is er in de loop der jaren
automatisch ingeslopen. Vraag me niet waarom, het is gewoon zo!
Alikruiken:
Alikruik
“Aaaaalikriekuuuuuh”…
Die man riep dat alsof je ’n sirene in de verte hoorde afgaan. Wie kan
zich dat nog herinneren? Ik zou er nou zelfs niet meer aan moeten denken, maar
we hebben ons er ‘suf’ aan gegeten. Het kostte bijna niets en je
kreeg een kom vol. Je kon die beestjes er uitpeuteren met een sluitspeld en het
was werkelijk een delicatesse. Ze zullen er nog wel zijn deze alikruikenboeren
maar ik heb ze al tientallen jaren niet meer gezien. Ik weet wel dat het een
Zeeuws-Vlaams gebruik is om alikruiken te eten bij het Paasbrood.
Kees
Wittenbols.
9. Dik Trom is van alle tijden!
Dit verhaaltje kan ik niet
in de ‘ik-vorm’ schrijven, ten eerste omdat het gebeurd is met een
aantal vriendjes en vriendinnen en ten tweede omdat ik er nu toch wel enige
afstand van neem, nu ik wat ouder geworden ben. Gelukkig zijn de omschreven
zaken al heel lang geleden gebeurd en derhalve ook juridisch verjaard. Want
terugkijkend op hetgeen gebeurd is met name in de begin jaren 60 is voorwaar
geen kleinigheid! Maar dát wisten we toen nog niet! Sommige daden zouden
nu wellicht het nieuws halen als vormen van terrorisme. Niet dat dát de
intentie was, maar gezien de ontwikkelingen van de laatste jaren zouden de door
mij omschreven ‘streken’ nu wel zo uitgelegd kunnen worden. Ik kan
u verzekeren er was geen enkele opzet van terrorisme bij. Het gebeurde
eenvoudig!
Het
politiekotje aan de Haagweg
(zie
op de voorgrond de tramrails)
MAAR:
“Neen, neen, we
noemen geen namen, namen noemen we niet!” Het verhaal gaat over een
viertal jongens en soms ‘geassisteerd’ door twee meiden. Lees mee
en huiver: De lange winteravonden waren in die dagen voor jongelui zeer
avontuurlijk. De ‘straat’ nodigde uit tot het plegen van allerlei
vormen van kattenkwaad. Lekker spelen aan de waterkant of spelletjes die je op
straat normaliter deed, maar daar was het te koud voor. Maar er waren andere
dingen, wat dacht u van: vuurwerk! Kinderen zagen het gevaar er amper van in,
ze zagen alleen maar dat je er van allerlei rotstreken mee uit kon halen.
Een der jongeren opperde
eens om een bepaald soort vuurwerk bij Jacobs in de Oranjeboomstraat te kopen,
maar dan geen rotjes of Japanse kanonslagen. Neen, er was een groter soort met
nog meer kruit en dat gaf nog hardere knallen. Er werd ‘hutje bij
mutje’ gelegd zoals dat heette en van het bij elkaar gesprokkelde geld
werd een aardige voorraad vuurwerk ingekocht. Een der jongeren wist vrij goed
hoe je met kruit om moest gaan en het voorstel was om het door ons zo gehate
politiepostje aan de hoek Haagweg/Dr. Ingenhouszplein eens te gaan ‘bewerken.’ Dat
politiepostje was in een oud villaatje gehuisvest naast de toenmalige oude
friettent van Fer Verstrepen.
Het was overdag door enkele agenten bemand, maar na een uur of vijf, wellicht
half zes was het aardedonker en geen diender was er dan meer te bekennen. Tja,
dat politiepostje, dat was een doorn in het oog van menige (pre)puber in die
tijd. Er moesten daar diverse ballen liggen die waren ingepikt door die
verdraaide dienders maar ook ander eh… speelgoed, nee, laten we het maar
materiaal noemen. Het was al avond en vroeg donker, de afspraak was gemaakt dat
we met z’n allen na het eten nog een uurtje naar buiten gingen en het was
verzamelen om zeven uur bij het monument met vlaggenmast op het
Oranjeboomplein. Vandaar togen we naar de Haagweg.
Toch nog eens goed controleren of het politiekot wel geheel verlaten was. Een
der jongens had het kruit verzameld uit de mega grote rotjes, de naam van dat
spul ben ik vergeten. Maar hij was er bedreven in om dat kruit in een soort van
slang te doen en dit dan rond de voordeur van het politiekotje aan te brengen.
Vraag me niet naar de technische details, a. ik ken ze niet en b. ik stond op
de uitkijk. De zenuwen gierden door onze kelen. De friettent van Fer was overigens open, maar Fer
zelf stond er niet in. Maar daar was de kust veilig. Auto’s reden er
natuurlijk wel maar lang niet zoveel verkeer als nu, maar we werden toch
regelmatig onderbroken door voorbijgangers. Eindelijk gaf een der jongens aan
dat het karwei geklaard was en het ‘moment suprème’
was aangebroken. Lucifers, wie had die dingen? Aha, daar was in ruime mate voor
gezorgd en er was ook een heuse lont aanwezig. Deze lont werd door een der
knapen aangestoken en binnen de kortste keren hoorde we een knal die met geen
‘pen te beschrijven’ was. De spanning was toch al om ‘te
snijden,’ want we waren doodsbang dat we betrapt zouden worden. Een ding was
zeker, vanuit de school aan het plein hadden we niks te vrezen want het was
kerstvakantie, de andere school aan de Oranjeboomstraat, de Sint Annaschool was
dus ook geheel verlaten.
Fiettent
“de Fér”
Maar terug naar de knal,
die werd direct gevolgd door een tweede klap, de deur was eruit gevlogen en
over de hoofden van twee waaghalzen op het wegdek terechtgekomen. We stonden
allen van schrik aan de grond genageld. Maar er gebeurde niets, helemaal niets.
Geen fietser, geen Solex of Berini, noch een voetganger kwam langs. Alleen het
vrouwtje dat werkte in de friettent kwam kijken en begreep er weinig tot niets
van. Dat de deur op het wegdek was gevlogen had ze schijnbaar niet in de gaten.
Waarschijnlijk was ze friet aan het voorbakken of iets dergelijks, want
gelukkig ging ze snel terug naar binnen in d’r hok. Wij gingen met
vereende krachten die deur gauw in veiligheid stellen. Weg van het wegdek.
Dát begrepen we goed. Maar nadat die deur in veiligheid gebracht was en
we vanuit veiliger schuilplaatsen de zaak nog eens in ogenschouw hadden
genomen, bleek dat alles eruit zag of er niets was gebeurd. Tja, een open deur,
of liever gezegd een gat in het politiepostje. Daar was alles aardedonker en de
verlichting, alleen op die van de friettent na, was niet zo bijster in die
dagen.
Het kostte even tijd, maar
toen iedereen ervan overtuigd was dat de kust veilig was, zijn we met z’n
allen het politiepostje maar eens van binnen gaan bekijken. Bijna iedereen wist
er de weg binnen! Achterin was een soort van keukentje met een hok en de ballen
en ander materiaal wat we daar vonden was prachtig. Allemaal gestolen goed,
onder andere van ons en gestolen goed gedijt niet, ook niet voor ‘politieagentjes!’
Prachtige waterpistolen zijn door ons buitgemaakt en nog veel meer. Het bureau
zelf werd ook eens goed bekeken en waar hebben kinderen van die leeftijd
interesse in? U raadt het nooit:… balpennen en meer van dat spul. Een
schrijfmachine met veel meer waarde werd ongemoeid gelaten. Maar in de keuken
vonden we ook dingen die we konden gebruiken. Kortom laat ik geen details
geven, ’t is ook al zo lang geleden. Maar we hadden de handen vol om de
buit met z’n allen veilig mee naar buiten te loodsen.
Toch nog met het gevoel
van angst om betrapt te worden alsof we een heuse inbraak gepleegd hadden zijn
we ieder zijns weegs naar huis gegaan, sommigen van ons met een grote omweg,
via de Vestkant, of via de Havermansstraat en weer
anderen via ’n poortje naar de van Vlietstraat of rechtstreeks weer de
Oranjeboomstraat in. Heel, heel kort daarna is het politiepostje veranderd in
een juweliersbedrijf. De politie hield het voor gezien en een gehandicapte
vriendelijke man die ging er een juweliersbedrijf in beginnen. Neen, we waren
wel stout maar die juwelier hebben we nooit of te nimmer na sluitingstijd met
een bezoek vereerd, die eer bleef alleen voor onze toenmalige
‘vijand’ bewaard.
Silvia
Videler.
(10A) Wie waren de bewoners in ons
stukje straat? (deel 1)
Op 14 september 2005
hebben de webmaster van de site van de Oranjeboompleinbuurt: Ton Damen en ik
een wandeling gemaakt door deze Oranjeboompleinbuurt. Het ging erom dat ik de
voormalige winkels zou aanwijzen en hij maakte daar dan steeds foto’s van.
Dat was dus ’n mooi begin om de net opgestarte site al enige vorm te
laten geven, voor wat de historie betreft. Het was voor mijzelf zeker
zo’n 40 jaar geleden dat ik er weer eens echt doorheen wandelde. Dat was
toch wel even een vreemde gewaarwording. Ik zag alleen maar bekende dingen
alsof ik er nooit was weggeweest. Bijna niets was er veranderd. Het enige wat
ik miste waren de mensen van vroeger. Geen bekenden meer te zien. Maar ja, wat
wil je na 40 jaar. Toch wonen er nog wel ‘n paar naar dat ik weet, maar
kwam ze niet tegen. Het zijn uiteraard alleen nog de oud-bewoners die in hun
buurtverhalen nog wel eens mensen vernoemen die daar toen woonden en leefden.
Dit bracht mij op het idee om ze allemaal even onder de ‘loep’ te
nemen. Over veel van deze oud-bewoners weet ik er ook nog wel iets bij te
vertellen. Of het merendeel van
deze mensen wonen nu ergens anders, of zijn reeds (lang) overleden en dan toch
zeker de mensen uit de negentiende eeuw. Dat waren er toch wel heel veel. Ze
zijn er dan wel niet meer, maar ik ben ze zeker nog niet vergeten! Het gaat om
situaties, nu zo’n 50 jaar geleden. Gaat u er maar even rustig voor
zitten. Ik begin met de even nummers:
Ik kan uiteraard niet alle
namen meer herinneren, maar toch nog wel tegen de 90 procent aan. Zoals Silvia Videler in een van haar verhalen al had geschreven, de
meeste mensen woonden hier al van vóór de Tweede Wereldoorlog en
nog tot ver in de jaren 70. Er woonden dus ook veel ouderen, die de leeftijd
hadden van mijn oma. Te beginnen bij de familie van Duuren:
die hadden een oudijzerhandel op de hoek van de
Oranjeboomstraat en Oosterstraat op nummer 92. Achter hun woning hadden ze
’n flinke opslagplaats en het oudijzer en
papier lag hier meters hoog opgestapeld. Op hun terrein hadden ze ook ’n
schuurtje staan dat diende als kantoor. Je had vader en moeder van Duuren en de kinderen: Koos, Ria en Jan(tje).
De vader heette ook Jan. Een begrip in Breda was: als je iets niet meer kon
gebruiken, dan kon je dat altijd nog naar: ‘Jantje van Duuren’ brengen, net zoals destijds: ‘De
Fok,’ (oudijzerhandel Fokkema, Haagweg). De zaak heeft in de jaren 50 ook ’n keer
flink in de ‘fik’ gestaan. Het vermoeden bestond dat mijn jongere
broer Mario, samen met Jantje van Duuren (zij waren
vriendjes) daar op dat terrein met lucifers hadden zitten spelen en het
daardoor dus ’n beetje uit de hand liep. Maar dat is nooit bewezen. De
familie van Duuren was ook een van de eerste die een
luxe auto voor hun deur hadden staan. Ik weet niet wat voor merk, maar ik kan
hem nog wel voor de geest halen. Hij had een Bordeauxrode kleur. Later hebben
ze de beganegrond van hun woning nog
‘omgetoverd’ in een verkoopruimte voor antiek. Ik weet alleen niet
meer toen ik in 1967 wegging uit de Oranjeboomstraat of het bedrijf nog
bestond.
Voorheen Fa. Van Duren
– Handel in oud-papier, lompen en metalen – Oranjeboomstraat
Naast hun, op nummer 90,
woonde de familie van Emmerik. Vader, moeder en zoon Nico. Nico zat nog bij
mijn oudste broer in de klas en is van ca. 1938. Nico is getrouwd en woont
momenteel in de Zeisstraat. Zijn dochter Nicole heeft nog ’n tijdje
verkering gehad met de broer van mijn schoonzoon. Wie op nummer 88 woonde weet
ik even niet meer. Op nummer 86 woonde de familie van Ginneken. Vader, moeder
en de kinderen: Annie, Rien en Marian. Rien heeft ook nog op de site van de
Oranjeboompleinbuurt ’n aardig buurtverhaaltje geplaatst. Rien en ik
trokken vroeger vaak met elkaar op. Ik had al ’n keer geschreven dat de
vader van Rien van Ginneken, zowat ‘recordhouder erwten lezen’ is
geweest. De oudste dochter (Annie) is later met Adri Husson
getrouwd (en nog steeds) van de voormalige pettenfabriek uit de
Oranjeboomstraat. Rien is later leraar geworden en is reeds met de VUT. Later
is daar de familie van Riel komen wonen. Vader, moeder en Kees. Zij hadden ook
nog een nakomelingetje, maar die was met ernstige lichamelijke en geestelijke
afwijkingen ter wereld gekomen en heeft maar enkele jaren geleefd. Kees was van
mijn leeftijd. Op nummer 84 woonde de familie de Jong. Vader, moeder en de
kinderen Willy, Nelly en Peter. Willy en Nelly vormden destijds het bekende
zangduo: The Young Sisters. De dochter van Nelly is Maxime, die heeft enkele
jaren geleden Nederland nog vertegenwoordigd op het Eurovisiesongfestival. Zij
bereikte toen samen met Franklin Brown in Oslo de zevende plaats. Peter was
mijn beste vriend en is later kapper geworden. Hij heeft momenteel nog een
kapsalon in de Sophiastraat, alwaar ik me nog steeds laat knippen. Ik meen dat
zijn zoon de zaak reeds heeft overgenomen (óók kapper dus) en
Peter springt alleen nog bij tijdens drukke momenten. De familie de Jong was
een van de eerste in ons stukje straat die een televisie hadden. Het was
’n heel grote kast, met een ‘piepklein’ scherm én dat
hebben ze geweten! Iedere avond zat de huiskamer vol met vrienden, kennissen,
familie en buurtgenoten die daar naar de televisie kwamen kijken. Er gold maar
een ‘regel’ daar en dat was: een ieder die aanbelde mocht
binnenkomen en de avond doorbrengen voor de televisie, kopje koffie, koekje
erbij, alles kon daar. Een zoete inval ten top! Ik denk het gezelligste gezin
van de hele buurt! In de voorkamer zaten dan de tv-kijkers en in de achterkamer
waren ze dan vaak met muziek bezig. Een man of dertig in huis dat was daar
normaal. Voor een bijdrage in de kosten hadden ze een speciaal potje op de
televisie staan alwaar je wat kleingeld in kon stoppen. Dit was in die tijd een
heel bekend verschijnsel.
Op nummer 82 woonde de
familie Dings. Die hadden inmiddels de leeftijd van
zo’n 65 jaar. Ze hadden in ieder geval ’n zoon, die ik eigenlijk
nooit goed heb gekend en ’n dochter Riet. Die was inmiddels ook al
getrouwd en kreeg later 2 dochters. Toevallig werden wij buren toen ik in 1976
van Etten-Leur naar de Baliëndijk verhuisde. Zij was inmiddels gescheiden
en woonde samen met een nogal ‘dorstlustige’ vriend, die enigszins
lichamelijk gehandicapt was en een tijdje later werd ‘ingeruild’
voor een zeer onsympathieke persoonlijkheid uit het
‘slagersgeslacht’ van de familie Kouwenberg, maar zij lustte ook
wel ’n borreltje. Jammer genoeg hadden wij geen goed contact. De oude
mevrouw Dings is wel eens aangereden door een vrachtwagen,
die van de Oranjeboomstraat de Verlaatstraat indraaide. Ze kwam net van
Bakkerij van Gurp vandaan. Gelukkig hield ze er slechts ’n gescheurde lip
aan over. Naast de familie Dings, op nummer 80 en 78
woonden respectievelijk de familie de Jong en een familie de Jong/Vergouwen.
Wij hadden daar vroeger geen contact mee. Waar ik wat over kan vertellen is
over Dimphy de Jong. Zij had ’n aangeboren
afwijking aan haar stembanden (of gehemelte). Zij kon alleen maar geluid
voortbrengen in de vorm van “uhhhh.” Ze
had altijd een of meerdere zakdoeken bij zich, want ze ‘kwijlde’
(of is het nou ‘zeveren?,’ ik kan daar geen mooi woord voor
bedenken) aan de lopende band. Heel erg natuurlijk, want het was best ’n
aardige vrouw. Toen ik ’n paar jaar geleden toevallig door de
Oranjeboomstraat fietste zag ik haar nog lopen. Het is goed mogelijk dat ze nog
leeft en daar nog woont. Ik denk dat een van de heren de Jong gasopnemer was in
die tijd, want hij liep bijna altijd in zo’n uniform. Ik kan ook nog wel
Jan de Jong herinneren, die was toen ’n jaar of twintig. Alleen van welke
van de twee families de Jong weet ik niet meer. Ook woonde daar een vrouw: de
Jong of Vergouwen, die mij altijd heel vriendelijk begroette als ik daar
voorbijkwam. Ik kan nog herinneren dat mijn moeder het altijd over een vrouw
had daar uit de buurt en die noemde ze “kop en kont.” Ik begreep
nooit wat of wie ze daar mee bedoelde. Op ’n keer kwam ze toevallig
voorbijgelopen, toen mijn moeder plotseling zei: “hé, daar heb je
kop en kont!” Het was inderdaad een wat gedrongen en kleine vrouw. Maar
ik merkte dat mijn moeder wel voor meer mensen ’n bijnaam had. Ik denk
dat in vroegere tijden bijnamen een normaal verschijnsel was, dus kon je het
haar niet echt kwalijk nemen. Ik hoorde later ook wel eens andere mensen
‘kop en kont’ zeggen. Je had dus 3 families de Jong vlak bij elkaar
wonen (geen familie overigens) waarvan één: de Jong/Vergouwen. Ik
weet nog dat een oudere broer van mij daar een woordspeling op had gemaakt: “Er
wonen daar 3 jonge en 1 (verg)ouwe naast elkaar.” Op nummer
76 woonde de familie van Dongen. Vader, moeder en 2 dochters: Annie en Lydia.
De heer van Dongen was postbeambte en liep dus bijna altijd in het traditionele
postuniform (zwart pak met rode randjes en pet). De heer van Dongen is
betrekkelijk vroeg overleden, ik denk nog geen vijftig. Ik weet ook nog dat
Annie later op nummer 48 (op de hoek) in de Oranjeboomstraat is gaan wonen.
Helaas vernam ik, zeer kort geleden, dat ze is overleden. Op nummer 74 woonde
de familie Baars. De heer en mevrouw Baars waren al op respectabele leeftijd en
hadden 2 dochters, die ongeveer dezelfde leeftijd hadden als mijn ouders. Die
woonden nog gewoon thuis. Een van de dochters, of mogelijk allebei, was
lerares. Wij hadden in het geheel geen contact met hun. Op nummer 72 woonde de
familie Bastiaansen. Deze waren ook van de oude generatie, maar waren zeker
’n stuk vriendelijker.
Een dochter van hun was
getrouwd met een beroepsmilitair die ’n groot deel van zijn tijd in het
buitenland was gelegerd. Ik dacht zelf in Indonesië. Het toeval wilde dat
hun zoon (Karel Lonkhuizen) op dezelfde dag geboren is als ik. Met de oude heer
Bastiaansen heb ik nog ’n tijdje, regelmatig in zijn voorkamer,
partijtjes schaak gespeeld. Hij was toen al ver in de tachtig en kwam de deur
praktisch al niet meer uit. Hij keek er altijd erg naar uit als ik daarvoor
langs kwam. Hij kon daar zichtbaar van genieten. Ik was toen een beginnende
schaker en het was moeilijk om van hem te winnen. Maar geleidelijk aan draaide
de rollen om, omdat ik inmiddels naar een schaakvereniging was gegaan en
daardoor veel bijleerde. Op ’n gegeven moment kon hij niet meer van mij
winnen, toen zijn we er maar mee gestopt. Op nummer 70 woonde de familie van
Gorkom, vader, moeder (geweldige buurvrouw) en 3 zoons. Twee waren inmiddels al
getrouwd (Theo en Cor) en Nol woonde nog thuis. Op een wat later tijdstip zijn
de kinderen van Cor (Christ en Ineke) bij Oma komen
inwonen. Ik weet niet of de heer van Gorkom toen nog leefde. De heer van Gorkom
(onze buurman dus) had een leidinggevende functie bij de Teolin.
Op nummer 68 woonde de familie Wittenbols (wij dus). Vader, moeder en 9 zoons:
(Martien, John, Ad, Kees, Ton, Loek, Mario, Henk en Ron (Martien en Mario zijn
reeds overleden). Mijn vader was uitvoerder en werkte toen bij
Aannemingsmaatschappij Vriens. Op nummer 66 woonde de familie Aanraadt. Die
waren ook al van de oudere generatie en mogelijk dat een van hun kinderen nog
thuis woonde, dat weet ik niet meer. Ad Struijs, die
een buurtverhaaltje op de site van de Oranjeboompleinbuurt heeft laten
plaatsen, vertelde dat een zoon op dit moment naast hem woont en inmiddels ook
al tegen de tachtig is. De heer Aanraadt had ook een leidinggevende functie en
wel bij de Zaanlandse Houthandel op de Haagweg. Op nummer 64 woonde de familie van Nijnatten. Vader, moeder en 2 kinderen (Miets
en Piet). Miets was toen al getrouwd met ene van Rumund en woonde toen in de Oosterstraat boven de winkel
van kruidenier van den Maagdenberg. Op dit moment wonen Miets
en haar man op nummer 72 in de Oranjeboomstraat. Piet woonde nog thuis en had
achter in de schuur een schoenmakerij. Piet was van nature doofstom, hij kon
zich praktisch niet verstaanbaar maken, het geluid wat hij voortbracht klonk
als: “tuttutseven,” maar kon wel heel
goed liplezen. In eerste instantie is Piet, toen hij trouwde, boven gaan wonen.
Na het overlijden van zijn moeder heeft hij het gehele huis tot zijn
beschikking gekregen. Hij woont er nu nog steeds, als ‘krasse
tachtiger.’
De heer van Nijnatten hield duiven en zoon Piet heeft deze hobby later
van hem overgenomen. Menig kat van ons heeft daaraan moeten geloven, althans
dat vermoeden hadden wij. Katten hadden in die tijd vrij spel en konden in- en
uitlopen wanneer het hun uitkwam. Dus ’n groot gevaar voor de duivenliefhebber!
en dus ook levensgevaarlijk voor de kat. Je kon dus maar beter ’n hond
hebben, die bleef gewoon in de tuin en begaf zich niet op smalle muurtjes. Op
nummer 62 woonde de familie Geraerds. Die zijn
omstreeks 1954 daar komen wonen, daarvoor woonde de familie Dekkers, dacht ik.
De samenstelling van het gezin is mij niet helemaal bekend, maar enkele mannen
hadden een pannendekkersbedrijf. Ik weet nog toen ik in de vierde klas van de
Lourdesschool zat, waren hun op ’n bepaald moment de dakpannen daar aan
het vernieuwen. Een levensgevaarlijk karwei. Via een smal laddertje gingen ze
dan het dak op, met op hun schouder een aantal dakpannen. Ik zie het nog voor
me. Vanuit de klas kon je dat dan door het raam zien. Een familielid van hun:
John Geraerds speelde nog in het eerste elftal van
NAC. Vanaf nummer 60 tot en met 48 wordt het voor mij wat onduidelijker wie
daar precies woonden. Van nummer 62 tot en met 92 weet ik het allemaal beter,
want daar kwam ik ieder dag langs als ik naar school ging. De andere kant uit
veel minder, vandaar…
Nummer 60 en 58 weet ik
niet meer. Op nummer 56 woonde de familie Roovers. Vader, moeder en 2 kinderen:
Kees en Corrie. Hun zijn ook ongeveer half in de jaren vijftig daar komen
wonen. Op nummer 54 woonde de familie Vermeieren. Ook
hun zijn half in de jaren vijftig pas daar komen wonen. Ze hebben gelijk de
benedenverdieping toen ‘omgetoverd’ in een winkelruimte voor
aardappelen, groente en fruit. Ik kan nog goed herinneren dat ze dat grote raam
er aan het inzetten waren. De heer en mevrouw Vermeieren
deden de winkel en een zoon assisteerde bij drukke tijden. Silvia Videler had in een van haar verhalen iets geschreven over
het uiterlijk van de gebroeders van Lint uit de Verlaatstraat. Nou, deze zoon
deed beslist niet voor hun onder. Even tussendoor: er is wel één
voordeel als je op jonge leeftijd lelijk bent. Naarmate je ouder wordt, word je
alleen maar knapper, of heb ik het mis? Nummer 52 weet ik ook niet meer. Op
nummer 50 woonde de familie van den Ende(n). Vader, moeder en ’n ieder
geval 3 zoons. Het staat me wel bij dat er ook meisjes waren, maar dat weet ik
niet met zekerheid te zeggen. De jongens ken ik in ieder geval wel. De oudste
was Joop, de middelste was Jack (die zat nog bij mij in de klas) en de jongste
was Peter. Heel typisch was dat ze alle drie een bijnaam hadden, de enigen in
de straat (op ‘kop en kont’ na dan). Joop was de
‘dooie,’ Jack was de ‘cactus’ en Peter was de
‘muis.’ Ze werden niet eens boos als je ze zo aansprak. Nummer 48
weet ik ook niet meer. Ik kan nog wel de naam De Grauw herinneren.
(10B) Wie waren de bewoners in ons
stukje straat? (deel 2)
Nu de oneven nummers:
Te beginnen bij familie de
Kock op nummer 81. De familie de Kock hadden een heel drukke kruidenierswinkel
op de hoek van de Oranjeboomstraat en Oranjeboomplein, waar later Hein van
Gastel zijn kapsalon had. Je had vader en moeder en 4 kinderen. De oudsten
waren 2 dochters, Anneke en Bep en 2 zoons, Gert en Dick. Dick zat nog bij mij
in de klas. Bij de groepsfoto’s op de site van de Oranjeboompleinbuurt
kun je Gert terugvinden op de foto van koorknapen en Dick op de foto van
Schiphol. Het was maar goed dat ze bij kruidenier de Kock 4 kinderen hadden,
die hadden ze echt nodig om de drukte aan te kunnen. Ontzettende vriendelijke
mensen waren dat. Altijd goed gehumeurd en beleefd. Wij deden daar altijd onze
boodschappen. Wij hadden een notitieboekje, dat we van hun kregen, waar wij
onze benodigde boodschappen in opschreven. We hoefden dat boekje alleen maar
even af te geven bij hun en ’n poos later kwamen ze dan de boodschappen
bij ons thuis afgeven. Een maal in de week rekenden we dan af, als mijn vader
met zijn loonzakje was thuis gekomen. Ik hoor mevrouw de Kock nog zeggen
“hoe blij ze was dat wij klant van hun waren in verband met ons groot
gezin.” Dat gold natuurlijk ook voor de familie Husson
uit de Oranjeboomstraat, want daar hadden ze er nog ’n paar meer. Gert en
Dick waren ook altijd van de partij als we weer eens met vele buurtgenoten te
voet naar het Mastbos gingen om daar wat vertier te zoeken (vaak via de
landerijen van Boer Kleemans, heel spannend!). Op
nummer 83 woonde de familie Verstrepen. Vader, moeder
en 3 kinderen: Fer, Piet en John. Fer
was al getrouwd. Pa Verstrepen had ook een frietkraam
op de hoek van de Oranjeboomstraat en de Haagweg. Een
buil friet heeft daar jaren lang 25 cent gekost en voor 5 cent meer had je er
ook nog mayonaise op. Die ‘tent’ is er nu nog steeds. Zijn zoon Fer staat hier nu reeds jaren in. In eerste instantie
hadden ze alleen de frietkraam, maar later, omstreeks 1955 kwamen ze in de
Oranjeboomstraat wonen, alwaar hij een tabakszaakje opstartte. Bij de Kock
vonden ze dat niet zo leuk, want die verkochten ook tabakswaren, dus ’n
grote concurrent voor hen. Piet zorgde voor veel problemen in het gezin. Hij
had geen enkele ‘toekomstvisie,’ bleek later en na enkele eerdere
pogingen heeft hij zich op ca. 20-jarige leeftijd van het leven beroofd. Wij
hebben nooit iets bijzonders aan Piet gemerkt, want hij trok gewoon met andere
buurtgenoten op als een ieder ander. John was een leeftijdgenoot van mij en was
in de wijk ook altijd van de partij. Op nummer 85 woonde de familie Martens.
Daar weet ik bijna niets van. Alleen hun zoon Charles ken ik. Hij was ’n
paar jaar ouder als ik en staat ook op de foto koorknapen afgebeeld.
Zoals ik al ’n keer
had geschreven, trokken Peter de Jong en ik vaak met elkaar op. Het van Sonsbeeckpark was, zeker in die tijd, een prachtig oord om
te verblijven. Boompje klimmen vonden wij een leuke bezigheid. Maar die bomen
stonden in het gras en daar mocht je niet opkomen. Op een woensdagmiddag waren
we weer fijn boompje aan het klimmen toen er plotseling een agent van Politie
met zijn fiets kwam aanrijden (notabene op het voetpad!, maar ja, agenten
konden immers geen bekeuring krijgen!). Die zag ons in ’n boom zitten en
kwam op ons af. Wij snel eruit en op de loop. Achter de huizen van de
Bernhardsingel had je ’n heel lange poort dus daar vluchtten wij in. Die
agent achter ons aan. Maar doordat wij nog klein waren konden wij via de bosjes
snel ontsnappen. We dachten hem dus kwijtgespeeld te hebben. Maar toevallig was
Charles Martens daar ook ter plekke. De agent vroeg of hij ons kende en jawel
hoor, hij gaf netjes onze namen door met adres erbij, dus we waren er
‘gloeiend’ bij. Als straf betekende dat: zonder eten naar bed en
het was bovendien nog overdag. Dit was een voorval dat totaal niet meer in deze
tijd zou passen. Op nummer 87 woonde de familie de Vries, vader, moeder en de
kinderen Henk, Eddie en Cora. Henk was ook actief als basgitarist bij de
Bredase band: The Blue Rockin’ Stars die in de
beginjaren 60 flink aan de weg timmerde. Op nummer 89 woonde de familie Mulder.
Ook hier ken ik alleen de zoon. Die was al veel ouder dan wij en werkte bij de
elektronicazaak: Radio Actief in de Lange Brugstraat (tegenwoordig heet die
zaak: Expert). Hij had een auto van de zaak, maar gebruikte deze ook voor privé-doeleinden. Die auto viel natuurlijk sterk op,
omdat er nog maar weinig auto’s waren in die tijd. Ik vergeet nooit meer
die oudejaarsnacht ergens in de vijftiger jaren toen tijdens het vuurwerk
afsteken, hij vermoedelijk een zelfgemaakte bom liet ontploffen midden op
straat. Wij waren natuurlijk ook allemaal buiten en toen we hun kant uitkeken
zagen we eerst ’n heel grote steekvlam en daarna een knal alsof er een
atoombomontploffing was. De ruiten in de huizen bleven er nog net inzitten. Op
nummer 91 woonde de familie van Hassel. Ik kan alleen
nog herinneren dat dit een heel aardige overbuurvrouw was van de oudere
generatie. De heer van Hassel kan ik niet meer
herinneren.
Op nummer 93 woonde de
familie Klijs en op de bovenverdieping woonde een dochter
van hun die was getrouwd met ene Braspenning. Opa en Oma Klijs
waren dus al van de oudere generatie. Boven woonde dus vader en moeder
Braspenning en de kinderen Kees, Jan en Elly. Kees en Jan hebben allebei bij
mij in de 6e klas gezeten. Elly was een nakomelingetje. Jan staat ook op de
foto van Schiphol en nog ergens op een klassenfoto. Kees is vrij jong
overleden. Ik kwam hem later nog wel eens tegen toen onze kinderen op zwemles
zaten in het Sportfondsenbad. Ik denk dat Kees niet ouder is geworden dan 35
jaar. Enkele jaren later zag ik plotseling ook een overlijdensbericht staan in
de krant van Jan Braspenning, maar weet niet zeker of hij dat was. De naam
Braspenning komt wel redelijk vaak voor. Maar ik heb hem toch nooit meer
gezien. We deden nog wel in 1969 samen examen bij PBNA in Arnhem. Hij was toen
tekenaar, ik dacht bij het Kadaster of bij de Waterleidingmaatschappij in
Breda. Een mooi tafereel vond ik altijd dat Opa Klijs
en zijn schoonzoon (die leek veel ouder dan hij was) samen op het muurtje van
de tuinafscheiding aan de voorkant zaten en maar ’n beetje
‘rond’ aan het kijken waren. Een soortement van
‘baliekluiven,’ maar dan zittend. Opvallend was de heel erg dikke
buik van Opa Klijs. Op nummer 95 woonde de familie De
Prenter. De heer en mevrouw de Prenter
waren al van respectabele leeftijd. Ik weet niet of ze kinderen hadden, zowel,
dan waren ze allang de deur uit. Mijnheer de Prenter
heb ik nog nooit gezien zonder pijp in zijn mond. Mevrouw de Prenter is heel erg oud geworden. Ik zag ze heel veel later
’n keer in de bus zitten en rekende toen uit dat ze al dik in de negentig
moest zijn. Ze ging nog gewoon d’r eigen gangetje. Op nummer 97 woonde de
familie Verschuuren, links van het poortje. De heer
en mevrouw Verschuuren waren ook al van de oudere
generatie en woonden dus ook alleen. Ik weet niet zoveel over hun. Het gezicht
van mevrouw Verschuuren kan ik wel heel goed voor de
geest halen, alszijnde een zeer opgewekte
verschijning. Op nummer 99 woonde de familie de Vries. Zij waren ook van de
oudere generatie en waren de opa en oma van Henk de Vries van nummer 87. Zij
woonden dus rechts van het poortje. Mevrouw de Vries hield kennelijk veel van
rust. Als wij door het poortje renden, dan kwam ze vaak naar buiten om te
vragen of het niet wat rustiger aan kon. Dat zei ze dan op een manier dat je
daar bang van werd. Wij maakten daar dan steeds ’n spelletje van, door
rustig te lopen en dan luid te zingen. Dan kon ze echt heel boos worden. Vaak
voetbalden wij met een aantal buurtgenoten in de brandgang tussen de
Oranjeboomstraat en Rubensstraat (zie foto). Die was daar lekker breed en waar
je ook de bal naar toe trapte, hij kwam altijd via de muur weer terug in het
veld. We waren daar dikwijls met zo’n 20 man bezig. Een kabaal was dat, ‘van
hier tot ginder.’ Er was natuurlijk een probleem. Als de bal uiteindelijk
’n keer toevallig in de tuin van mevrouw de Vries was terecht gekomen,
durfde niemand hem op te gaan halen. Voor de rest waren het best aardige mensen
hoor! Ik weet nog dat de mijnheer de Vries een band van mijn fiets geplakt
heeft, dat was min of meer een hobby van hem en vroeg daar slechts een gulden
voor. Hij had mijn fiets ook nog helemaal opgepoetst. Aardig, of niet? Wie op
nummer 101 woonde weet ik niet, of het zou familie v.d. Borsten moeten zijn. Er
woonde wel iemand met deze naam in ons stukje Oranjeboomstraat, maar ik ken ze
verder niet.
De poort tussen de
Oranjeboomstraat en Rubensstraat – deze is duidelijk smaller dan vroeger
De verbinding tussen de
beide straten is nog aanwezig
Op nummer 103 woonde de
familie de Deugd, althans vanaf de beginjaren vijftig. Je had de heer en
mevrouw de Deugd. Er woonde ook ’n schoonzoon van hem in, of misschien
was het wel een jongere broer van zijn vrouw, waarvan ik even niet meer op de
naam kan komen. Die schoonzoon had ook een zoon die Christ
(dacht ik) heette en van mijn leeftijd was. Een beetje vreemd allemaal daar.
Ook de manier van knippen van Jan de Deugd was ’n beetje vreemd. Volgens
mij had hij dat zichzelf aangeleerd. Ad Struijs
noemde hem in zijn buurtverhaal de ‘bloempotkapper’ en dat was
terecht. Als je daar vandaan kwam dan kon iedereen zien dat je door Jan de
Deugd was geknipt. Hij was erg goedkoop, dat trok toen dus wel nieuwe klanten.
Hij had een eigenaardige manier van knippen met behulp van de tondeuse. Als je
met een tondeuse werkt, dan knip je eerst af en daarna haal je dat ding pas
vanaf iemands hoofd. Hij had de gewoonte om tijdens het knippen dat ding al
omhoog te trekken. Dat deed heel veel pijn. Maar het was zeker wel een aardige
persoonlijkheid, die ook graag een borreltje lustte. In een ander artikeltje in
dit boek kom ik daar nog uitgebreid op terug. Op nummer 105 woonde de familie
Elsevier. Het is dat Peter Baremans in zijn
buurtverhaal hun vernoemde, anders was ik ze glad vergeten. De vader was
inderdaad bakker van zijn beroep. Maar zover ik weet had hij geen bakkerij aan
huis. Hij had dacht ik wel een bakfiets (of kar) waar zijn naam op stond. Het
kan zijn dat hij zijn brood bij de Fa. Welten haalde en het dan langs de deur
verkocht, zoiets denk ik. Dat hij varkens hield dat wist ik ook niet. Maar
Peter Baremans kon natuurlijk vanuit zijn achterraam
van hun woning precies in hun tuin kijken en dus zien wat daar allemaal gaande
was. Ik dacht wel dat ze daar ook kinderen hadden, zowel jongens als meisjes.
De naam Els zegt me wel iets. Op nummer 107 woonde de familie Janssen. Daar
weet ik niet zoveel van maar dat komt wel in het volgende verhaal. Op nummer
109 woonde de familie Abbenhuis. Vader, moeder en 10
kinderen. In mijn tijd woonde alleen Loek nog thuis. De rest was al getrouwd.
De heer en mevrouw Abbenhuis waren al van de oudere
generatie. Mevrouw Abbenhuis heette met haar eigen
naam Zodenkamp en was een zus van mijn oma, van mijn moeders kant. Dus echte
familie!, een oudtante. Mevrouw Abbenhuis en haar
buurvrouw Janssen leefden in onmin met elkaar. Dat ging vaak om heel kleine
dingen, waar je nu om zou lachen. Maar zulke mensen bestonden er vroeger ook
al. Ondanks dat gekibbel daar, raakte een van haar kinderen verliefd op de
buurjongen Janssen en die kregen verkering met elkaar. Nou, dat vond mijn tante
maar niks, maar ze zijn toch met elkaar getrouwd en dat werd een goed huwelijk.
Als het gehele gezin daar op visite kwam, bij een verjaardag of iets dergelijks
dan dacht je als voorbijganger dat ze daar een ‘kot’ vol ruzie
hadden. Ze hadden daar allemaal nogal een vrij harde stem en ze praatten
allemaal tegelijk, geluisterd werd er niet. De een nog harder dan de ander.
Maar wel gezellig allemaal. De heer Abbenhuis werkte
vroeger op de Kwatta en hij was ook vaandeldrager bij
muziekvereniging de Unie. Een echte ‘gouwe peer.’ Mijn tante is
overigens nog 97 jaar geworden. Nadat de familie Abbenhuis
was vertrokken kwam mevrouw van Tooren uit de
Oosterstraat daar te wonen. Mevrouw van Tooren had 2
kinderen, Toon en Peter. Peter zat nog bij mij in de klas.
Toon staat nog afgebeeld
op een van de foto’s van de Lourdesschool. Wie op nummer 111 woonde weet
ik niet. Op nummer 113 woonde in eerste instantie de familie Jansen. Vader,
moeder en dochter Riet. Hun verkochten kleinwaren op
de markt. Ze gingen dan ’s morgens met een auto volgeladen met spulletjes
daar weg. Het was een zeer opvallende Chevrolet en rose
van kleur. Afschuwelijk die kleur. Het zou goed kunnen zijn, toen hun uit de
Oranjeboomstraat vertrokken, ze de waren die ze in huis hadden opgeslagen,
hebben overgedaan aan de toekomstige bewoners Jacobs, die gelijk hierna een
bazaar opstartten. De familie Jacobs bestond uit: vader, moeder en 2 zoons,
Fred en John. Fred zat nog bij mij in de klas. Mevrouw Jacobs kon ontzettend
snel praten. Ze kon bij wijze van spreken een heel verhaal binnen 5 minuten
‘afraffelen.’ De heer Jacobs was ’n stuk rustiger. Naast
Jacobs woonde de familie van Gool, die hadden een manufacturenwinkel en
verkochten ook kantoorartikelen en speelgoed. Je had de heer en mevrouw van
Gool en hun dochter Riet. Je had ook nog Peter, dat was volgens mij een zoon
van Riet. Het pand van van Gool stond officieel in de
Verlaatstraat 1A. Zo staan er op de site van de Oranjeboompleinbuurt nog een
flink aantal bewoners vermeld die in de andere gedeelten van de wijk woonden.
Doch hier laat ik het bij, anders wordt dit boek véél te dik!
Kees
Wittenbols.
(11) Kent u ze nog?, al die
zelfbedieningszaken?
In andere gepubliceerde
artikelen over de Oranjeboompleinbuurt hebben we diverse kruideniers de revue
laten passeren. Met name die kruideniers uit ‘onze’ wijk. Maar
realiseren we ons dat er in pakweg 50 jaar een ware revolutie heeft
plaatsgevonden in de levensmiddelenbranche? Van oudsher kenden we de diverse
kruidenierswinkels die her en der te vinden waren. Zowel in de centra van de
steden alsook in de diverse wijken en zeer zeker ook in onze wijk. Elke wijk
had dan ook een ruime voorziening wat betrof kruidenierswinkels. Sommigen deden
de zaak ‘erbij.’ Dat wil zeggen: de man had bijvoorbeeld een vaste
baan en zijn vrouw bestierde de winkel. Dit soort middenstanders was in de
eerste helft van de vorige eeuw eerder regel dan uitzondering en dat gold niet
alleen voor kruidenierswinkels. Maar ook cafés, melkzaken, slijterijen,
stoffenzaken, enzovoorts. Dit ‘concept’ was indertijd wijd en zijd
verbreid.
Albert Heijn was een der
eerste ‘grootgrutters’ die in het begin van de vorige eeuw de
aanzet gaf tot dat wat wij kennen als het filiaalbedrijf. Zoals we die nu alom
kennen en nu ook dikwijls franchisezaken worden genoemd. Overigens Albert Heijn
heeft nu nóg slechts enkele franchisefilialen. Dat is een filiaal daar
waar er sprake is van een zelfstandige ondernemer die het hele concept van
Albert Heijn overneemt en exploiteert. Maar verder volledig zelfstandig is en
uiteraard ook verantwoordelijk voor zijn eigen beleid. De meeste heden ten
daagse Albert Heijn-filialen zijn bedrijven die niet zelfstandig zijn en je
kunt er van de ene op de andere week dan ook een andere filiaalmanager vinden.
Deze filiaalleiders zijn dan ook gewoon in dienst van Albert Heijn. De andere
‘ketenbedrijven’ hadden dit systeem ook en het was dan ook vaak
niet duidelijk te herkennen of men te doen had met een centraal geleid filiaal
of een zelfstandig ondernemer die volgens een of andere franchisevorm de zaak
bestierde.
Voorheen P. de Gruyter
& Zn – Hoek: Haagdijk/Prinsenkade
Heel bekend uit
‘vroeger’ tijden waren de filialen van Piet de Gruyter, die met een
uniek concept in korte tijd het hele land en dus ook Breda had veroverd met
zijn voorloper van de supermarkt. In onze buurt waren er al twee gevestigd.
Begin jaren vijftig opende er een filiaal op het Dr. Struyckenplein
en er was er ook een aan de Haagweg op de hoek van de
Kolfbaanstraat. Maar óók aan de Haagdijk op de hoek van de Haven
was er een te vinden. Dat is nu nog trouwens aan dat pand te zien. Ook in het
in de jaren vijftig opkomende Boeimeer was er een te vinden, tegenover de Petrus
en Pauluskerk aan het Graaf Hendrik-III Plein. Zo had elke wijk wel een
‘Piet de Dief,’ de bijnaam toentertijd voor De Gruyter. In
’s-Hertogenbosch hadden zij hun eigen fabrieken, vlak bij het centrum in
de Orthenstraat stonden de geel-oranjegebouwen waar
de koffie werd gebrand, de thee werd gesneden en verpakt en waar de chocolade
werd gefabriceerd. De Gruyter had een vrij beperkt assortiment, waarvan koffie,
thee en chocolade de primo’s waren. Heel
beroemd zijn ze geworden door hun oranjekassabonnen die maar liefst 10 procent
directe korting gaven bij inlevering. Voor menig huismoeder in die tijd een
aardig spaarpotje. Daarnaast hadden ze het bekende: ‘Snoepje van de
Week’ een lekkernij met een hebbedingetje er gratis bij voor de kinderen.
Ik herinner me nog een serie plastic bootjes. Prachtig en goed doordacht, want
alhoewel zelf nog geen koffiedrinker, ‘pushte’ ik mijn moeder wel
richting de Gruyter, alleen al om het cadeautje.
Toch heeft dit concept het
moeten afleggen tegen de toentertijd opkomende zelfbedieningszaken die er een
veel uitgebreider assortiment op nahielden. Diverse namen van
‘ketenwinkels’ kwamen al snel op. Zonder te beweren compleet te
zijn zal ik er enkele noemen en waar mogelijk er iets van te vertellen. De
Sparwinkels: ik kende er niet zoveel in Breda, maar ik herinner mij er een in
de Hoge Vucht, aan de Hendrik Berlagestraat, eerst een noodwinkel en deze is
later verhuisd naar het Belgiëplein. Toen werd het een heuse supermarkt.
De eigenaar/franchiser was de heer Vos, die ook een
zelfbedieningswinkel van de Spar had aan de Baronielaan vlak bij het Mastbos.
De bevoorrading van de Bredase Sparwinkels liep via een groothandel in
Roosendaal. Dan had je de Sperwerwinkels, nooit echt van de grond gekomen, in
die zin dat deze zijn doorgestoten naar de categorie ‘supermarkt.’
Toen de bedieningszaken hun tijd hadden gehad en we langzaam maar zeker de
zelfbedieningszaken hun opgang zagen doen, zijn de Sperwerwinkels gevolgd. De
naam is echter nog wel gebleven, maar niet meer in Breda. Een voorbeeld van een
originele Sperwerwinkel was v.d. Maagdenberg, op de hoek van de
Oranjeboomstraat/Oosterstraat. Maar de grote Sperwersupermarkten heb ik nergens
in het land ooit ook maar kunnen vinden.
Dan had je de
‘Végé-keten.’ De Végé in Breda was
vertegenwoordigd door de bekende kruideniersfamilie Albada
Jelgersma. In onze wijk was er geen filiaal aanwezig.
U kent ongetwijfeld ook het merk ViVo, eveneens een
landelijke keten van kruidenierswinkels, die het hebben gebracht tot
zelfbedieningszaken maar ook net als de Végé de omslag naar
supermarkt niet hebben kunnen halen. Een ander ‘ster’ in
kruideniersland was André van Hilst, ook bekend onder de naam Aveha, die hadden wel een zaak bij ons in de buurt.
Namelijk aan de Haagweg tegenover de Sint Annakerk.
In de jaren 50-60 was daar ene mijnheer van Zundert de franchiser.
Het was een b-zaak qua prijzen. Albert Heijn was altijd al een a-zaak, weer qua
prijsstelling, maar de Aveha was duidelijk een stuk
goedkoper. In mijn herinnering was de Edah, toen een bedrijf met als thuisbasis
Helmond, nog goedkoper. Er was ook een filiaal gevestigd bij ons in de buurt en
net als de Gruyter ook op het Dr. Struyckenplein. Erg
druk heeft dat filiaal het mijns inziens nooit gehad en het heeft er dan ook
niet al te lang ingezeten. Maar de naam als zodanig bestaat nog steeds. Echter
eind mei 2006 werd medegedeeld dat het definitief is gedaan met de naam Edah.
De Edah is dan ook nooit een doorslaand succes geworden.
Dan had je ook de IFA,
niet te verwarren met het voormalig Oost-Duitse vrachtwagentje met gelijke
naam. Neen, het was ook zo een keten net als Edah, Aveha
en dergelijke. In Breda kan ik mij alleen maar een filiaal herinneren in de
Marialaan (wijk Mariaveld), dat was toen al een supermarkt. Maar ook deze keten
heeft het niet gehaald! Dan had je de Autorama,
vroeger op de hoek van de Tramsingel. Een grote superzaak. Je had er meerdere
van in diverse steden, maar ook dit concept is vroegtijdig heengegaan. Ook de co-op
winkels zult u zich ongetwijfeld nog wel herinneren. Onder deze naam existeren
nog wel enkele kleine supermarkten. Maar ook deze keten is nimmer opgestoten in
de vaart der volkeren. Simon de Wit, vroeger in de Lange Brugstraat, of was het
al Korte Brugstraat? Ik was altijd al in de war met die ‘ene’
straat met drie namen: Lange brugstraat, Tolbrugstraat en Korte Brugstraat. De
winkelstraat vanaf de Trapkes bij de Haven tot de
Grote Markt. Ook de keten Simon de Wit heeft het niet gehaald en is
‘Voltooid Verleden Tijd!’
Ook Vroom en Dreesmann
(V&D) had zijn eigen supermarkt. Meestal op een benedenverdieping te vinden
in haast elk filiaal van V&D. Maar levensmiddelenverkoop is bij deze
Bredase/Zwolse ondernemers (de ene woonde in Breda, de ander in Zwolle), sinds
de jaren negentig van de vorige eeuw ook al afgevoerd. De opsomming is verre
van volledig. Ik weet nog van een A-markt, de Golfzaken, Plusmarkten, de Centra
en nog andere ketens die niet in Breda voorkwamen, althans voor zover ik mij
herinner. Dan zijn er nog enkele grote zaken in het Westen zoals Bas van der
Heiden en dergelijke. Nu is alles bijna verdwenen en moeten we het doen met
Albert Heijn, die alles heeft overleefd en dan de hedendaagse grote jongens
zoals: de C-1000, de Boer, Dirk van den Broek, de Aldi, en de Lidl.
Concluderend mag ik
stellen dat we:
A. Er verder voor op uit
moeten om de dagelijkse/wekelijkse boodschappen te halen.
B. Het persoonlijk contact
tot een minimum is gereduceerd.
C. Dat men weinig tot geen
persoonlijke band meer heeft met de ‘kruidenier,’ ofwel binding met
het bedrijf.
D. Dat het steeds meer
‘eenheidsworst’ is geworden.
E. Dat het veel banen en
werkgelegenheid heeft gekost, deze centralisatie.
Anderzijds mag men stellen
dat mensen die ‘toen’ werkzaam waren in deze branche werkweken
maakten van wel 60 tot 80 uur. Dat is heden ten dage gelukkig anders. Maar
tegelijkertijd zien we toch nog steeds meer bedrijven en namen verdwijnen en
gevreesd moet worden voor het ergste. Namelijk één grote super in
elke wijk en daarmee basta. Gelukkig zie je dat voornamelijk allochtonen, een
bedrijfje openen zodat toch weer iets van dat oude vertrouwde buurtwinkelidee
gaat herleven. Overigens het stadsbeeld en dan met name van de winkelstraten
wordt in heel Europa langzaam maar zeker een grote ‘eenheidsworst.’
In Nederland ziet u weinig verschil meer tussen een doorsnee winkelstraat of
centrum van Breda of bijvoorbeeld Arnhem of Haarlem. Overal zie je dezelfde
winkels met dezelfde namen, dezelfde artikelen, dezelfde prijzen, dezelfde
inrichtingen, dezelfde folders, dezelfde uniformen en dezelfde uitstraling.
Denk aan: Hunkemüller, Lampe, WE, Etos, Voss, Kruidvat, Bruna, Telefoonwinkels, Miss Etam, Bakker
Bart, Blokker, Marskramer, Trekpleister, Wibra, Zeeman, Gall & Gall, de
Hema of Hans Anders enzovoorts. Ik vraag mij wel eens af: “Is het
dát wat we willen?” Gelukkig onderscheidt Breda zich nog qua
architectuur, maar de moderne steden en wijken lijken echt allemaal hetzelfde.
Vooruitgang is dus niet altijd verbetering!
De oude
fabrieksschoorsteen van de Drie Hoefijzers Fabriek
Nog een kleine anekdote met
betrekking tot de levensmiddelenhandel. Ooit was ik als kind met de hele klas
op excursie bij de brouwerij in de Ceresstraat (Drie Hoefijzers-Breda). In de
bottelarij zagen we de onafzienbare rijen flesjes via een lopende band gevuld
worden. Opeens gaf een voorman het sein: “Stop!” De
etiketteermachine werd onder handen genomen. De Breda-bier-etiketten werden
vervangen voor Spar-bier-etiketten en… het vullen ging gewoon door, uit
dezelfde ketels, dus met hetzelfde bier. Het verschil:… ? In verkoop
enkele centen, toen best wel wat. Er waren een heleboel mannen, die ‘bij
hoog en bij laag’ beweerden dat Breda-Bier veel lekkerder was dan
Spar-bier! Ze hadden het eens moeten zien. “Ha ha!”
Silvia
Videler.
12. Mijn lagere schooltijd.
Op 1 september 1950 begon
mijn lagere schooltijd op de Lourdesschool. Er zijn mij van deze klas uiteraard
nog vele dingen bijgebleven. Het eerste wat mij opviel in de 1e klas, bij
broeder Hermanus, was het indrukwekkende schoolbord. Naast het schoolbord stond
of hing nog een soort van ‘rek’ waarop een plank was bevestigd. Dat
bleek het overbekende bord te zijn van de plaatjes van ‘Aap, Noot en
Mies!’ Er was nóg zo’n bord met van die spijkertjes erin,
dat bleek een letterplank te zijn. Nadat we deze woordjes geleerd hadden kreeg
je een vervolg, dus nieuwe plaatjes. Ik kan nog één volgorde
herinneren uit mijn tijd: Aap-Noot-Mies-Kam-Pit-Rijf-Rok-Een-Uil-Kous-Lei.
Misschien heb ik er ‘n paar overgeslagen, maar deze woordjes liggen bij
mij nog goed in het geheugen. Ook de schoolbanken in de klas vielen natuurlijk
sterk op. Een lessenaarachtige bank, alwaar je met
z’n tweeën in moest gaan zitten. Er stonden er wel zo’n vijf
en twintig in een klas, in 3 of 4 rijen naast elkaar. Aan de kop van het
schrijfblad zat ’n ingebouwd inktpotje. Er werden toen door de broeder
wat schrijfspullen en schriften uitgedeeld, die je nodig had voor de
toekomstige lessen die je moest gaan volgen. Die kon je dan stoppen in het vak
onder het schrijfvlak.
De
Lourdesschool
De lei met griffel werd
toen al niet meer gebruikt. Je kreeg een penhouder alwaar je een kroontjespen
op kon bevestigen. Een inktlap moest je zelf van thuis meebrengen. Ik weet nog
dat mijn moeder die steeds voor ons maakte. Ze knipte dan een oud kledingstuk
kapot en vervaardigde daarvan een prachtige inktlap. Die had je wel nodig ook,
want in het begin werd er wat afgeknoeid in die schoolbank. Allereerst gingen
we leren schrijven. Dat deden we toen nog eerst met een potlood. Als de punt
bot was geworden mocht je altijd naar de lessenaar van de broeder toe. Daar zat
een slijpmolentje op bevestigd en mocht je er zelf weer een nieuw puntje
aandraaien. Je moest eerst altijd netjes je vinger opsteken om de aandacht van
de broeder trekken, door er ook ’n beetje bij te sissen anders merkte hij
misschien niks. Ook in de volgende klassen was dat steeds het geval. Als de
broeder iets aan het uitleggen was, moest je altijd rechtop in de bank gaan
zitten met je armen over elkaar, dit was voor de goede orde. De schriften
hadden pagina’s met dunne horizontale lijntjes erop. Later bij het
rekenen waren het pagina’s met een ruitjesverdeling. Er werd ook een gum
en liniaal bijgegeven. Toen we later met de pen gingen schrijven moest je,
alvorens het in de inktpot te dompelen, deze eerst met je tong vochtig maken,
dan bleef de inkt er beter opzitten.
In de hoek van de klas
stond een grote potkachel, immers er werd toen nog met kolen gestookt. Als ik
vroeger thuis een kit kolen moest gaan halen in de schuur vond ik dat altijd
een vervelende klus. In de klas werd er bijna om gevochten omdat te mogen doen.
Achteraf gezien vond ik de 1e klas de belangrijkste klas van de gehele lagere
schooltijd. Immers, toen we naar de 2e gingen konden we al lezen en schrijven.
Ik kan geen beschrijving geven van Broeder Hermanus. Ik kan hem slechts vaag
voor de geest halen, maar moet zeker wel een aardige broeder geweest zijn,
getuige sommige verhaaltjes van andere leerlingen die wat over hem verteld hebben.
De grote vakantie begon altijd vanaf begin augustus en duurde tot en met 31
augustus. Op 1 september 1951 ging ik naar de 2e klas. Dat was toch wel een
vreemde gewaarwording. Een nieuw lokaal en ook veel andere leerlingen. Er waren
altijd wel nieuwkomers op de school en niet te vergeten de zittenblijvers. Als
de dag van gisteren weet ik nog dat ik een plaatsje uitzocht ergens midden in
de klas. Ik moest al snel van plaats veranderen want alle
‘kleintjes’ moesten voorin plaats nemen. In het begin hadden wij
een onderwijzer of broeder waarvan de naam mij is ontschoten, maar later kregen
we de heer Havermans. Naar mijn weten was dit het ‘debuut’ van de
heer Havermans. We zaten in een lokaal op de begane grond helemaal aan het eind
van de school, nabij de hoofdingang dus. Achter zijn lessenaar was een
muurkast, voorzien van een buitenraam. Als je lastig was werd je daarin
gestuurd. Dat vonden we niet zo erg, want er was veel licht. De heer Havermans
werd uiteraard wel eens boos, maar heeft nooit een mep uitgedeeld.
In de 3e klas kwam ik bij
de heer van Leeuwen te zitten. Dat was een heel grote man met ‘handen als
kolenschoppen.’ Die heeft hij dan ook vele malen gebruikt. Ik was van
nature erg nerveus en kon moeilijk stilzitten in de klas. Dat irriteerde hem
enorm en als hij bij mij in de buurt kwam kon ik elk ogenblik ‘n
‘hijs’ verwachten. Het gebeurde ook wel eens dat ik ‘m niet
had zien aankomen en met ’n flinke klap sloeg hij me dan uit de bank. Dat
deed hij bij anderen ook wel, maar ik was blijkbaar dé ‘favoriet’
bij hem. Dat was trouwens de enige onderwijzer die er behoorlijk ‘op los
kon timmeren.’ Snel naar de volgende klas:
Vanaf de 4e klas beginnen de
herinneringen veel sterker te worden. In deze klas hadden we de heer Kerkhofs als onderwijzer. Dat was een man die veel respect
kon afdwingen. Hij hoefde alleen maar naar je te kijken en je werd zo
‘mak als een lammetje.’ In deze klas werd er al heel serieus
onderwezen. Je moest toen ‘alles uit de kast’ halen om dit
schooljaar tot een goed einde te brengen. Gelukkig ging het leren me goed af en
ik had hier verder weinig problemen. Ook werd er in deze klas begonnen met
aardrijkskunde. Er hingen daar van die heel grote en mooie landkaarten, die
voorzien waren met de allermooiste kleuren. Mede daardoor werd dit een
lievelingsvak van mij. Ik meen te herinneren dat hij wel eens had verteld dat
hij als militair in Indië gelegerd was geweest en pas enkele jaren geleden
in Nederland was teruggekeerd. In 1966 heb ik hem nog wel eens gesproken, omdat
een oud-collega van mij die bij hem inwoonde, plotseling opgenomen moest worden
en het hem liever persoonlijk kwam vertellen. De heer Kerkhofs
woonde toen in de Fatimastraat.
In de 5e klas kwam ik bij
de heer Vissenberg in de klas te zitten. De heer Vissenberg woonde toen op de Vredenburchsingel naast kapper Backs. Dit was een strenge
onderwijzer, die maar zelden van zijn lessenaar vandaan kwam. Hij onderwees als
het ware van zijn lessenaar uit. Als er iemand niet oplette gooide hij altijd
met krijt. Hij had ’n doos vol op z’n lessenaar staan. Ook gooide
hij wel eens met een schoolborstel. Maar gooide niet doelbewust naar iemand,
maar zo hard mogelijk tegen de muur of kast om je daardoor te laten (wakker)
schrikken.
Huizenblok
aan de Vredenburchsingel
Kapper
Backs had zijn zaak helemaal rechts, daarnaast woonde onderwijzer Vissenberg
In de 6e klas kwam ik bij
broeder Rumoldus te zitten. Dit was de meest
sympathieke onderwijskracht van de hele school, oftewel voor mij: ‘lest
best!’ Hij was ook ‘meester’ in het voorlezen. Hij kon de
verhalen van Wipneus en Pim zo vertellen alsof je er zelf bij betrokken was.
Wij noemden de verhalen trouwens altijd: Pim-Wipneus. Ook het volgen van de
lessen ging in deze klas als van een ‘leien dakje.’ In deze klas
waren de lessen al van een behoorlijk niveau, immers ze moesten direct
aansluiten op je vervolgopleiding. Ik weet nog dat we op de landkaart van
Azië alle plaatsen moesten leren die hierop stonden aangegeven. Het ging
om de grootste plaatsen van dit werelddeel. Omdat dit vak een lievelingsvak van
mij was, wist ik ze allemaal aan te wijzen. Ik ben dat nooit meer vergeten en
kan ze nu nog steeds noemen in de juiste volgorde, daar komen ze:
Ankara-Damascus-Jeruzalem-Mekka-Bagdad-Teheran-Kaboel-Delhi-Calcutta-Bombay-Madras-Hyderabad-Karachi-Singapore-Bangkok-Kanton-Hongkong-Shanghai-Nanking-Peking-WoeHan-Tsjoenking-Tokyo-Yokohama-Nagoya-Taskjent-Vladivostok-Irkoetsk-Stalinsk.
Dat had ik dus uit mijn hoofd geleerd.
Wipneus en Pim
Ik weet nog dat Jan van Oers, een klasgenoot van mij uit de Houtmanstraat deze ook
feilloos wist op te noemen. Er waren nog wel meer dingen die je uit je hoofd
moest leren. Dit gold ook voor een aantal artikelen uit de catechismus. Eenmaal
per week kwam pastoor Dekkers voor de Godsdienstles en kwam je dan overhoren.
Van te voren werd er gezegd wat je moest kennen. Want ‘wee je
gebeente!’ Meestal wist ik het wel. Ik had geen idee wat deze teksten
inhielden, maar het ging bij de pastoor erom dat je het kon vertellen. Voor de
rest was het wel een aardige man hoor! Lees het verhaal maar eens van Ton Frijters op de site van de Oranjeboompleinbuurt en de
verhaaltjes van Silvia Videler verder in dit boek. Na
deze klas was ik nog te jong om naar een vervolgopleiding te gaan en ben toen
nog ’n jaar bij hem in de klas blijven zitten, dat vond ik niet erg.
Uiteraard zou ik nog wel
meer kunnen vertellen, maar wil het verhaal niet te lang maken. Ik denk dat
medeschoolgenoten zich wel hierin zullen herkennen en dat was ook ’n
beetje mijn bedoeling. Deze tijd was tenslotte toch ’n heel groot stuk
uit je leven. Verder waren er natuurlijk nog de schoolreisjes. Vanaf de 4e klas
mocht je dan mee. Ook waren er diverse filmmiddagen op woensdag. Alles bij
elkaar was het een mooie tijd en denk er nog met veel plezier aan terug.
Kees
Wittenbols.
13. Wat had en heeft Breda met Meersel Dreef?
Op
de een of andere vreemde manier heeft dat ‘piepkleine’ dorp Meersel Dreef al jaren een bijzondere aantrekkingskracht
uitgeoefend op menig Bredanaar. Het is interessant
eens te bekijken wat daar nou de oorzaak van kan zijn. Want zelfs in de jaren
50 al en wellicht eerder ook, was er al een rechtstreekse busverbinding tussen
Breda en Meersel Dreef. Op de bus stond weliswaar
geschreven: Galder en met verbazing moest je je dan toch realiseren dat de bus door
Galder heen reed en de laatste halte bleek dan te zijn, net voor het
café aan de grens tussen Nederland en België. Tevens het directe
begin van het dorp Meersel Dreef. Het eigenlijke
dorpje Galder ligt dan ook ruim een kilometer ten noorden van die grens. De
bebouwing op Nederlands grondgebied net voor de grens behoort tot een aparte
buurtschap.
Galder
toén, was echt maar een gehucht en vele gehuchten hadden en hebben zelfs
nog geen reguliere busverbinding. De bus ging dan ook niet elk uur, maar toch
wel 4 tot 6 keer per dag. In die dagen was de lijn naar Galder/Meersel Dreef zelfs opgenomen in de normale stadsdienst als
lijn 7. Een aantal bussen reden echter niet verder dan de Klokkenberg met de
als tussendoorliggende haltes: Bouvigne,
de Tuchtschool en een tweetal cafés, waaronder de vermaarde Kogelvanger.
Zoals gezegd gingen er 4 tot 6 bussen per dag verder naar Galder en dan tot de
grens. Vanaf de laatste halte was het dan letterlijk maar 25 meter lopen en dan
stond je in België.
Meersel Dreef zelf is niet veel meer dan
één lange, hele lange straat, wel 2 kilometer. Het loopt zelfs
nog door tot voorbij de beroemde tuin. Maar in dat laatste gedeelte komen haast
geen bezoekers, of liever gezegd toeristen meer. Een stuk verderop is echter
ook nog een villawijkje en die wordt voor meer dan 60 procent bewoond door
‘Ollanders’ zoals de Belgen zeggen. Ik
heb een groot aantal mensen gevraagd wat nu eigenlijk precies voor hen de
aantrekkingskracht was en is van dit eigenaardige dorp (leuk detail: het is
overigens het meest noordelijk gelegen dorpje van België!). De antwoorden
zullen u verbazen. Want als laatste kwam pas het fenomeen van de Mariatuin en
het tegenoverliggende paters kapucijnenklooster, met bijbehorende kerk. Die
Mariatuin is op zich best een mooi aangelegd wandelpark met als centrale thema
de imitatie van de grot zoals die in Lourdes (F) ook zou zijn en dan natuurlijk
alle religieuze afbeeldingen die er alom te zien zijn. Toch is deze tuin niet meer
dé aantrekkingskracht van Meersel Dreef.
Eigenlijk
is het heel voor de handliggend wat wél die
aantrekkingskracht is. Het zijn de winkeltjes met de toch wel iets andere
lekkernijen zoals wij die gewend zijn. De grote keus in Belgische chocolade.
Het toch iets andere brood en de bakker is ook op zondag open! Erg belangrijk
en aantrekkelijk. Zeker als men dan nog verse, net gebakken producten kan
kopen. Dan niet te vergeten en zeker net zo belangrijk: de kroegjes en dat zijn
er inmiddels wel een stuk of tien! Niet gering voor een dorpje van amper 1.000
inwoners! Belgische frieten werden ook genoemd en typische lekkernijen zoals
noga en jodesmichels. Toch heeft die grens iets
magisch, want ook het feit dat men in een ander land is, hoe dichtbij ook, het
spreekt vele mensen tot de verbeelding en is een aantrekkelijk aspect voor een
middagje uit. Velen ervaren een Trappistje, een Palmke, een Stella of een Duvel in België toch nog als
ietsjes authentieker dan thuis of in Breda gedronken. Dan het feit dat de shag
in België nog steeds goedkoper is dan in Nederland (0,65 tot een euro per
pakje), spreekt ook een woordje mee. Als bijna laatste reden hoor je veel, dat
de route er na toe zeker met de fiets zo aantrekkelijk is. Dwars door het
Mastbos! en als je de afstand bekijkt is het dan ook alleszins doenlijk.
Toch
wil ik u nog eens wijzen op twee aspecten van dit dorp wat velen echter totaal
onbekend is. Meersel Dreef heeft nog steeds een
authentiek tramstation. Een wel zeer typisch en zeer Belgisch gebouw van rond
de eeuwwisseling, niet de laatste natuurlijk maar van die daarvoor. Er liep
namelijk een tram van Hoogstraten via Minderhout naar Meer en Meersel Dreef en zo naar het op Nederlands grondgebied
liggende Rijsbergen. Daar had men aansluiting voor de toenmalige tram naar
Breda of naar Zundert, Wernhout, Wuustwezel, Gooreind, Maria ter Heide,
Brasschaat, Merksem en Antwerpen.
Tramstation
Meersel Dreef
Voor
inwoners van Hoogstraten/Minderhout was dat toen in die tijd dé
aangewezen manier om in Antwerpen te komen. Anders moest men eerst naar
Turnhout of Oostmalle en daar weer de tram naar Antwerpen nemen, wat een stuk
langer duurde. Voor liefhebbers van oude stationnetjes en hun architectuur is
dit een juweeltje. Volkomen authentiek en intact. U kunt het vinden op een
goede twee honderd meter voorbij de tuin en dan rechts. Na ongeveer honderd
meter lopen, als u rechts bent afgeslagen, ziet u het hoge gebouw aan uw
linkerhand. Wat ook een ‘plaatjeschieten’
waard is, of beter gezegd een foto, dat is een plek nog voorbij de tuin en dan
rechtdoor rijden tot het echte einde van het dorp, dus nog zeker een goede
kilometer. Daar maakt de weg een hoek van 90 graden en komt u over een
bruggetje. Hieronder stroomt de Mark, de rivier die we ook kennen vanuit Breda.
Een prachtige watermolen staat vlak bij de brug en het geheel is omgegeven door
een lieflijk landschap, althans met een schitterend doorkijkje en dat is zeker
wel romantisch te noemen. Gaat u bij dat bruggetje de weg volgen naar links dan
komt u uit op de grote baan van Ulvenhout via Strijbeek naar Hoogstraten.
Watermolen
Meersel Dreef
Nog
even iets voor de statistiek: Meersel Dreef was
onderdeel van de vroegere gemeente: Meer, waartoe Meer, Meerle
en Meersel Dreef behoorde. Nu is deze hele gemeente
opgenomen in de grotere streekgemeente Hoogstraten. Overigens ook een aanrader
op slechts 23 kilometer van Breda. Met enkele hele goede restaurantjes en een
gezellig winkelcentrum op het brede, ruime en volop van parkeergelegenheid
voorziene Vrijheid (de hoofdstraat van Hoogstraten). Hoogstraten heeft trouwens
een eigen goed ingerichte VVV (Dienst Toerisme) en er is meer te doen dan u op
het eerste gezicht denkt.
Silvia Videler.
14. Treintje kijken.
Tijdens mijn lagere schooltijd
ging ik vaak op de fiets, kijken naar voorbijrijdende treinen bij de
spoorwegovergang aan de Kwakkelhutstraat. Dat is daar
ergens achteraan de Dijklaan. Op deze plaats had je de splitsing tussen de
lijnen van Breda naar Dordrecht en Roosendaal. In mijn kindertijd was de lijn
naar Dordrecht al voorzien van een elektrische bovenleiding, maar de lijn naar
Roosendaal nog niet. Er waren toen ook al wel diesel en elektrische treinen,
maar er reden toen ook nog gewoon treinen met een stoomlocomotief ervoor. Daar
ging het bij mij om. In de eerste plaats vond ik het al leuk, als plotseling
het stopbord zich ineens omdraaide en het woord ‘stop’ zichtbaar
werd. Op de foto (uit 1951) is zo’n bord nog net zichtbaar achter die
zwarte stalen staander. Dit was nou niet bepaald een ‘sterk’
opvallend stopteken. Half in de jaren vijftig werd deze gelukkig vervangen door
het rode knipperlicht.
Een
spoorwegovergang in 1951
De overwegwachter keek dan
of iedereen dat had gezien en deed handmatig de spoorbomen dicht. Dit regelde
hij vanuit het wachthuisje, daar tussen de sporen in, dat enkele meters boven
de grond op palen was gebouwd. Hij draaide dan aan een rad, waaraan een lange
ketting zat die was verbonden met de spoorbomen en op die manier gingen ze dan
dicht. Van te voren had hij ook al getrokken aan een stang die weer was
verbonden met de rails, die hij hiermee ‘wisselde.’ Ook draaide hij
weer ergens anders aan waardoor een belletje rinkelde, vermoedelijk om te
seinen naar een volgend wachthuisje, als waarschuwing voor een naderende trein.
Dat kon je vanuit mijn positie allemaal mooi zien. Dat betekende voor mij dat
er ‘actie’ op komst was. Het duurde vaak toch nog enkele minuten
voordat die trein er aankwam. De trein die vanuit Roosendaal naderde was er
meestal een met een stoomlocomotief ervoor. Je hoorde hem al van heel ver
aankomen met zijn typische geluid. Hij was dan nog niet zichtbaar, want je had
daar een grote bocht in het spoorwegtracé zitten. Over de bosjes die
daar in de buurt stonden zag je ineens geweldige witte rookpluimen opstijgen en
even later kwam er een gevaarte op je af dat je niet voor mogelijk hield. Als
hij dan naderde, met een snelheid die op die plek nog wel ruim boven de honderd
kilometer per uur lag, dan deed me dat altijd wat naar achteren begeven, want
dat was wel zo indrukwekkend, dat ik daar wel eens bang van werd. Vooral als
hij dan voorbij raasde met veel kabaal, waarbij een enorme luchtdruk ontstond
en dan die grote wielen, waar al die aandrijfstangen aanzaten, die heel snel op
een neer bewogen, dat maakte alles steeds tot een geweldige belevenis.
Ook ging ik wel eens
kijken bij een onbewaakte spoorwegovergang ’n stuk verder richting
Roosendaal uit. Vanaf dat punt kon je hem al vanaf heel ver aan zien komen.
Bovendien reed hij op die plaats nog met zijn maximale snelheid. Wat mij altijd
is opgevallen, dat ik altijd alleen stond te kijken. Maar dat was misschien wel
logisch, want de bewoners daar uit de buurt waren die voorbij rijdende treinen
al gewend. Een oom en tante van mij woonde vroeger in de Terheijdenstraat en
hadden daar een brood- en banketbakkerij. Hun achtertuin grensde toen aan de
fabriek van de Drie Hoefijzers. Achter de muur van hun tuin lagen de lege
kratten met bierflesjes hoog opgestapeld. Naast hun woonde toen de Fa. Priem,
drankenhandel. Daar gingen wij dikwijls op visite en een stukje verder had je
dan de overweg. Als we daar waren ging ik ook altijd bij die overweg kijken
naar de voorbijrijdende treinen. Alleen reden ze daar niet hard. Immers het
station was daar vlakbij. Deze bomen werden ook met de hand bediend en je had
daar ook het bekende draaiende stopbord.
Als de trein voorbij was
moest ik ’n hele poos wachten alvorens er weer een nieuwe trein aankwam.
De elektrische treinen die voorbijkwamen waren ook wel aardig om naar te
kijken, maar vielen toch wel in de ‘schaduw’ van die bijzondere
grote zwarte ‘monsters.’ Op latere leeftijd toen ik in het bezit
was van een auto, ging ik ook wel eens naar Schiphol om te kijken naar
opstijgende vliegtuigen. Hoe groter deze waren hoe mooier ik het vond. Het is
echt onvoorstelbaar hoe zo’n groot gevaarte van de grond kan komen. Heel
af en toe zijn er nog wel eens vliegoefeningen in Gilze-Rijen, waarbij ze dan
met F-16 straaljagers bezig zijn. Daar ga ik ook wel eens kijken. Heel
fascinerend!
Kees
Wittenbols.
15. Wat weinigen wisten…
Illustratiefoto
Wat weinigen wisten, maar
op nog geen 400 meter van het Oranjeboomplein was in de vijftiger- en
zestigerjaren een heuse negentiende-eeuwse boerderij. Zowel van binnen als van
buiten en de bewoners ‘liepen’ ook bijna een eeuw achter! In een
van de leuke verhalen van Kees Wittenbols komt het kronkelige zandpad voor wat
de verbinding vormde tussen de Oranjeboomstraat en de Scheldestraat in het
Westeinde.
Vanuit de Oranjeboomstraat
links was dat braak liggende stuk grond bekend onder de naam: ‘het weike’ of ‘de wei.’ In zogenaamd
beschaafd Nederlands: de weide. Het was eigenlijk ’n verwaarloosd braak
liggend stuk grond en de naam ‘de wei’ was eigenlijk teveel eer.
Later is er het wijkgebouw gebouwd, bestemd voor het Westeinde. Daarvoor was
het ook een veldje waar dikwijls de ‘gevechten’ uitgevochten werden
tussen voornamelijk de jongens van het Westeinde en die van de Oranjeboomstraat
en omgeving. Soms een waar slagveld. Met vele neusbloedingen aan toe. De twee
wijken lagen elkaar niet zo erg! en dat is nog zwak uitgedrukt. Maar op het
einde van dat kronkelige pad stond in die jaren toch nog een redelijke grote
boerderij: van Boer Vriends. Zij hadden met niet veel mensen contact in de
wijk. Het was dan ook een aparte familie. Eigenlijk was het geen familie. Het
waren 3 ongetrouwde broers en een zus. Hun namen waren: Jan, Kees, Janus en
Joke.
Het land was ze al jaren
en jaren eerder ontnomen, onteigend, ofwel moeten verkopen aan de gemeente. De
broers waren min of meer als boerenknechten gedwongen in hun onderhoud te
voorzien. Janus echter niet. Dat was een zielig geval. Autistisch, maar ook
niet in staat om te werken. Hij zat de hele dag in de zogenaamde
woonkamerkeuken dwangmatige bewegingen te maken op een soort van schommelstoel
en zijn lichaam zat onder de zweren. Als kind verbaasde ik me erover dat er
toen geen dokter naar omzag, maar wie weet lag de werkelijkheid anders.
Kinderen werd niet alles verteld. Joke deed uiteraard het huishouden. Maar hoe
spijtig eigenlijk, achteraf bekeken was deze boerderij en zeker het interieur
een museum van het zuiverste water. Delftsblauwe tegels aan de wanden van het
keukengedeelte. Geen waterleiding, maar een grote koperen pomp die water
oppompte uit de eigen put. Geen televisie, geen radio, ook geen distributie.
Kent u het nog? Zo’n zwart kastje met 4 zenders. Neen, de moderne tijd
had deze boerderij en hun bewoners compleet overgeslagen. Het hele interieur
was van de negentiende eeuw. Zelden ben ik in de zogenaamde ‘mooie’
kamer geweest. Dat was een pronkstuk, maar wel zoals een boerderij er uitzag in
bijvoorbeeld 1850! De ouders van dit viertal hadden het zo achtergelaten en de
broers en hun zus hadden het dan ook zo tientallen jaren gelaten. Hooguit een
stofdoek erdoorheen en verder niets. Een stofzuiger? Een wasmachine? en meer
van dat soort dingen, dat was er beslist niet. De stenen vloer in de
woonkamerkeuken, zonder vloerkleed, was ingericht met het hoog- en hoognodige.
Een tafel met 6 stoelen, een grote kast en aan de wand ‘reuze’
grote religieuze afbeeldingen en ingelijste godsdienstdiploma’s.
Waarschijnlijk de enige diploma’s die deze familie ooit hebben gehaald.
Alhoewel Jan Vriends, die duidelijk de ‘pater familias’ was, toch
zeker wel over een goede algemene ontwikkeling beschikte. De rest had het niet
al te hoog in de bol en dat gold zowel letterlijk als figuurlijk! Ook de
slaapkamers waren een ‘bezoek’ waard, met bedsteden en al. Alles
zoals het 100 jaar daarvoor ook al was. Niets, maar dan ook niets van de toen
moderne dingen kon je er in huis vinden. Alhoewel ze beslist niet onbemiddeld
waren was er natuurlijk geen sprake van een auto. Fietsen waren goed genoeg.
Behalve voor Joke, die deed alles te voet. De verlichting bestond in de
woonkamerkeuken uit een peertje met een stalen ronde kap en dat was ‘t.
Licht om erbij te lezen? Wat is lezen? Dat was nergens goed voor! Ze gingen dan
ook met de ‘kippen op stok.’
De
Wei – voormalige landbouwgrond van boer Vriends
Mevrouw Vriends (Joke) die
had nog nooit van haar leven een likje crème op haar gezicht gesmeerd en
haar bril was eveneens van de ‘voortijd.’ Die bril maakte haar overigens
erg lelijk en oud en ze had heden ten dage geld kunnen verdienen als levende
vogelverschrikker. Maar ’t vrouwtje had een hart van goud. De zinken
aanrecht is na hun verhuizing, toen de gemeente ook de boerderij inpalmde,
gesloopt en bij van den Heuvel, de ‘bullejood’
in de Walstraat terechtgekomen. Eeuwig zonde! Een beste man maar ook een
cultuurbarbaar van het zuiverste water. Nog erger was dat de toenmalige
bestuurders nog weinig tot ‘geen oog’ hadden voor wat waarlijk
antiek en cultureel erfgoed was. Vele boerderijen uit die tijd hebben
‘het loodje’ moeten leggen, maar er was geen enkele boerderij te
vinden in de wijde omgeving waar de tijd zolang had stilgestaan en die zo
authentiek was. Een juweeltje uit de negentiende eeuw, gevallen onder de slopershamer
en legaal leeg geroofd, door lieden die nog minder kijk erop hadden dan alleen
de kilowaarde van bijvoorbeeld het vele koper.
Gezien de familie met hun
beperkte omgang met ‘burgers,’ weten maar weinigen van dit
fenomeen. Maar hoe groot was mijn verbazing toen deze familie na de sloop
noodgedwongen moest verkassen en ze in een nieuw huis terecht kwamen in Tuinzigt (Magnoliastraat). Mijn ouders en ik zijn ze daar
eens op gaan zoeken. Een ware metamorfose had er plaatsgevonden. Joke in een
voor die tijd modern mantelpakje, Jan in het pak. Kees redelijk in de kleren,
maar ’t bleef ’n echte boer, zelfs van een verre afstand te zien en
Janus was zowaar ook een stuk acceptabeler. Het interieur was geheel aangepast
aan de eisen van de tijd en als bij weinigen stond de grote televisiekast als
een afgodsbeeld in het midden van de kamer. Deze mensen hadden in een paar
weken een sprong gemaakt van meer dan 75 jaar en ze gedijden er nog goed in
ook. Graag zou ik nog in het bezit komen van een foto van deze boerderij!
Jammer ook dat er weinig of geen foto’s meer zijn van dat oude interieur.
Wie had ze moeten maken? De familie Vriends zelf had je waarschijnlijk eerst
moeten uitleggen hoe zo een ding überhaupt werkte. Het was een waar,
authentiek stukje Brabants boerenleven van weleer wat zich onder onze ogen
afspeelde, maar waar maar enkelen weet van hadden. Simpel, goudeerlijk,
godvrezend, vroom en braaf. Dat waren de kwalificaties die deze mensen in hun
arbeidzame leven volledig waar hebben gemaakt. Toen zelfs al met oog voor de
minderbedeelden! Pure en eerlijke mensen van een soort, dat echt is
uitgestorven. Alles aan hen was echt, maar wel oud!
Silvia
Videler.
(16) Een verdwenen bedrijf (1) De Kwatta.
Wat er in dit boek beslist
niet mag ontbreken is minstens een vermelding van een aantal bedrijven, die
onder andere in de jaren vijftig héél erg belangrijk waren voor
de stad Breda. Het gaat om die ondernemingen die er helaas niet meer zijn en
juist waar duizenden Bredanaars hun ‘brood’
hebben verdiend. Het was voor mij nog niet zo gemakkelijk enige informatie
vinden, gezien het feit dat deze reeds jaren geleden opgehouden zijn te
bestaan. Wellicht geven de volgende wetenswaardigheden een aardige
‘kijk’ van het destijds ‘reilen en zeilen’ van deze
ondernemingen. Van enkele bedrijven vond ik redelijk wat informatie, van
anderen wat minder. Het gaat over de volgende ‘overbekende’
fabrieken uit vroegere tijd: De Kwatta, Etna & De
Emer, Backer en Rueb, Teolin
(Wagenmakers), De Drie Hoefijzers en de HKI (Enka).
Ik begin met de Kwatta en de anderen volgen wat later
in dit boek. Ik ben er van overtuigd dat ik hier veel mensen een plezier mee
zal doen.
Kwatta-fabriek
“Alle ogen zijn gericht op Kwatta”
De zegswijze “Alle
ogen zijn gericht op Kwatta” is nog niet
vergeten, al bestaat de cacao- en chocoladefabriek Kwatta
al lang niet meer. In 1883 richtte P. de Bondt samen met zijn compagnon J.G.
van Embden een bedrijf op in Breda. Het bedrijf
noemen ze Kwatta naar de cacaoplantage van Van Embden in Suriname. De
gebroeders Stokvis, die het bedrijf tien jaar later zouden overnemen,
moderniseren het en breiden het uit. Als op de cacaomarkt in 1907 een crisis
uitbreekt en de grondstofprijzen sterk stijgen, moeten veel cacao- en
chocoladebedrijven hun deuren sluiten. Kwatta
overleeft dankzij de verpakte reep. Op de wikkel staat een soldaatje. Vijf
soldaatjes geven recht op een gratis reep. De reep doet het goed bij de soldaten.
Het leger is afnemer van Kwatta en de reep is in de
kazernes te koop. De reep wordt daarom ook wel manoeuvrereep genoemd. In 1905
werkten er voor het bedrijf nog maar dertig mensen. In 1938 was dat uitgegroeid
tot 700! Zijn in 1905 de mannen nog in de meerderheid, in 1938 waren er meer
vrouwen dan mannen in dienst. Kwatta, sticht
bedrijven in België, Duitsland en Frankrijk. In 1921 wordt het bedrijf in
Breda uitgebreid met een modern bedrijf in het naburige Princenhage.
Beide bedrijven blijven naast elkaar functioneren. In 1924 wordt Sickesz in Amsterdam en in 1935 Driessen in Rotterdam
overgenomen. Het Rotterdamse bedrijf wordt stilgelegd en de productie
overgebracht naar Princenhage.
De arbeidsvoorwaarden:
De lonen in de cacao- en
chocolade-industrie liepen sterk uiteen. Alleen in de Zaanstreek bestond een
onderlinge afspraak tussen de werkgevers. Bij Van Houten waren de lonen hoger,
Bij Kwatta lager dan gangbaar was in de branche. Er
werd in de productie met uurlonen en tarieflonen gewerkt, in de
verpakkingsafdelingen met stukloon. Het loon van de vrouwen in de productie lag
50% beneden het minimumloon van de mannen. De werktijden zijn aan het begin van
de twintigste eeuw tien á elf uur per dag. Van Houten vormde een
uitzondering, daar werd in 1905 de achturendag ingevoerd. Tegen Sinterklaas en
Pasen werd er veelvuldig overgewerkt en werd het aantal uren opgerekt tot wel
zestien uur per dag. In drukke tijden werd de arbeidswet regelmatig overtreden,
doordat de wettelijk voorgeschreven rusttijden niet in acht werden genomen.
Over de gemaakte overuren werden geen toeslagen betaald. Bij Kwatta waren de voorzieningen bij ziekte slecht en
pensioenen ontbraken geheel. Het pakket aan arbeidsvoorwaarden bij Kwatta, waren vergeleken met andere grote bedrijven in
Breda niet bijzonder gunstig.
De Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO):
In de bedrijfstak was
sprake van grote concurrentie. Alleen Van Houten in Weesp kon zich, vanwege
haar grote export, aan de binnenlandse concurrentie onttrekken. Kwatta kende een groot assortiment. Het bedrijf kon minder
profiteren van schaalbesparingen en was daardoor zeer gevoelig voor
concurrentie. Begrijpelijkerwijze was het Bredase bedrijf dan ook de animator
om tot een landelijke loonregeling te komen. Van Houten voelde daar echter
niets voor. In 1917 kwam bij Kwatta een loonregeling
tot stand uitsluitend met de Katholieke bond. In 1919 leidde het overleg met de
Nederlandsche Vereeniging van Suiker- en Chocoladefabrikanten tot een
collectief contract. Het was het eerste collectief contract dat in deze vorm
voor de chocolade- en suikerbedrijven tot stand kwam. De Faam in Breda sloot
zich bij dit contract aan. De cacaofabrikanten stelden eenzijdig zelf een
loonregeling vast. De loonregeling van de cacaofabrikanten lag gemiddeld twee
gulden per week lager dan het collectieve contract wat afgesloten was met de
chocolade en suikerbedrijven. De arbeidsduur in het collectief contract bedroeg
voor 1919 nog 52 uur, maar zou in 1920 naar 50 uur worden verlaagd. Aan het
begin van de jaren twintig was er sprake van een economische inzinking.
Loonsverlagingen waren zowat in alle bedrijven en bedrijfstakken aan de orde
van de dag. Ook in de cacao- en chocolade-industrie was dat het geval. In de
loop van 1923 werden de lonen met 10% verlaagd.
Kwatta basta:
Door de vakgroep Cacao-,
Chocolade- en Suikerbewerkers van de socialistische bond werd in augustus 1928
een programma van eisen opgesteld, die na overleg met de beide confessionele
organisaties werd omgezet in een ontwerpovereenkomst die aan alle werkgevers in
de bedrijfstak werd toegezonden. Enkele weken later werden 63 werkgevers in 12
plaatsen bezocht met het doel de ontwerpovereenkomst te bespreken. Bij vijf
bedrijven had dat succes, ondermeer bij de Kwatta te Breda. De lonen werden door middel van een
toeslag met 1,25 Gulden verhoogd. De erkenning van de socialistische
organisatie was opmerkelijk aangezien Kwatta
jarenlang weigerde met deze bond in overleg te treden. Volgens een manifest
lezen we het volgende: nog voor enkele maanden weigerde het bedrijf overleg
over een ontslagkwestie. Een werknemer met twintig dienstjaren, die lid was van
de socialistische bond, werd toen door de Kwatta
ontslagen. De bond besluit op te roepen tot een boycot van de Kwatta-produkten. Op 16 september 1928, als er in een
vijftal steden door het NVV en SDAP georganiseerde betogingen plaatsvinden voor
ontwapening, staat op elk der terreinen van samenkomst een groot bord met de
tekst: “Kent uw plicht, Sickesz en Kwatta is voor den arbeiders basta!”
De tekenaar Jan Rot
verzorgt een tekening die in Het Volk en in de Voorwaarts verschijnt. Andere kranten
weigeren een bericht of zelfs een advertentie te plaatsen. Het zal niet nodig
zijn want de vakbladen van nagenoeg alle bonden nemen de tekening en het motto
wel op. In het bijzonder wordt ook steun ondervonden van de coöperaties.
De oproep tot boycot krijgt een zodanig bereik dat Kwatta
dat in de verkoop voelt. Op 27 september worden de voorzitter en de secretaris
van de bond: Is. Goudsmit en A. Hillebregt op het
bedrijf ontvangen. In het onderhoud dat dan plaatsvindt wordt het volgende
compromis bereikt: De directie van Kwatta erkent ten
volle de vrijheid van haar personeel om zich te organiseren in de vakbond
zijner keuze. De directie zal voortaan bij het overleg met de Algemeene Bond omtrent de personeelsbelangen zich niet
uitsluitend bepalen tot de schriftelijke gedachtewisseling, doch ze zal het
bestuur van de bond, wanneer het daartoe de wens te kennen geeft, ook
ontvangen. Wat het ontslag betreft, komen partijen overeen, daarin zonder enige
rancune te berusten, doch, met het oog op het 20-jarig dienstverband van de
betrokkene, zal aan zijn organisatie een bedrag van 200 Gulden te zijnen
behoeve door Kwatta worden betaald. Terstond na
aanvaarding van deze overeenkomst zal de vakbond, hier bedoeld, in dag- en
vakbladen, zomede aan de cliëntèle bekendheid
geven, dat het conflict is geregeld, zodat er verder geen bezwaar meer bestaat,
wederom de Kwatta- en Sickszartikelen
te kopen en te verkopen.
Crisis:
In 1929 kan het overleg
met Kwatta nog positief worden afgerond. De toeslag
van 1,25 Gulden per week wordt in vast loon omgezet en de lonen worden
daarenboven nog met 1 Gulden verhoogd. In 1930 is er opnieuw een
loonsverbetering van 1 Gulden per week en wordt het aantal vakantiedagen op zes
gebracht. De crisisjaren doen hun intreden en ook in de cacao- en
chocolade-industrie laat zich dat voelen. Het aantal werknemers, dat in 1930
nog 7.350 bedraagt is in 1931 al gedaald tot 5.633. In 1931 worden bij de Kwatta nog een aantal meisjes, van veertien tot vijftien
jaar, uit Roosendaal in dienst genomen die daar bij de Liga werkten. Bij Liga
verdienden ze twee á drie Gulden per week. In Breda is dat 7 Gulden per
week, wat overigens door de directie van Kwatta als
teveel wordt beschouwd. Vanwege de loonconcurrentie besluit Kwatta
een bezuiniging door te voeren. Eerst worden de meisjes vervangen door jongens
die minder loon krijgen. Daarna worden successievelijk de oudere werknemers
ontslagen en worden jeugdige werknemers in hun plaats gesteld.
De directie van Kwatta verklaart in 1934: “Al in mei is gepoogd met
de arbeidsorganisaties tot overeenstemming te komen over loonsverlaging. Doch
dat is geweigerd en er werd gedreigd met staking, indien de directie van Kwatta toch tot loonsverlaging zou overgaan. Slechts onder
voorwaarden waren de bestuurders bereid in loonsverlaging toe te stemmen. Zij
wilden eerst na inzage van boeken balansen de overtuiging hebben, dat Kwatta echt met verlies werkt. Wij hebben dit verzoek
categorisch afgewezen, daar dit onzes inziens de medezeggenschap in de fabriek
voorbereid. Zolang wij niet wettelijk daartoe worden verplicht, zullen wij ons
daartegen verzetten en wij menen dat dit ook in de geest van de commissarissen
is.” In 1937 is 40% van het duurdere personeel vervangen door goedkoper
personeel. De lonen bij Kwatta zijn lager dan
gebruikelijk in de bedrijfstak.
Het einde van het Kwatta-soldaatje:
Er is veel veranderd in de
jaren 60 en 70 van de twintigste eeuw, op de Europese cacao- en chocolademarkt.
De landen die cacaobonen produceren gaan nu zelf cacao en chocolade produceren.
De export naar de Oostbloklanden stagneert doordat in die landen de productie
van chocola zelf ter hand wordt genomen. Kwatta
neemt, in een poging de bedrijfspositie te versterken, de firma Wijnand Beke in
Den Haag over en gaat samenwerkingsverbanden aan met Rademakers (Haagse Hopjes)
en Van den Dungen (Jamaica-rumbonen). Daarna wordt Kwatta
zelf ingelijfd door het Belgische Eurochoc wat op
haar beurt weer onderdeel is van het Engelse Continental
Foods. Het is inmiddels 1973 en het bedrijf lijdt zwaar verlies. Voor 200
personeelsleden wordt ontslag aangevraagd. Bonden en ondernemingsraad willen
een onderzoek naar het (wan)beleid van Kwatta, maar
zien daarvan af onder de dreiging van Kwatta om dan
onmiddellijk het bedrijf te zullen sluiten. Het zal alleen maar uitstel van
executie zijn. Er volgen opnieuw ontslagen. In 1977 verhuist Kwatta, met een deel van het dan nog resterende personeel,
onder de naam Pieter Nieuwerkerk, naar Etten-Leur. Het fabriekspand van Kwatta in Breda valt in 1979 onder de slopershamer.
Bron: Dik
Nas/Vakbondshistorische Vereniging.
Een
bijdrage van Kees Wittenbols.
17. Breda was en is, ook op kerkelijk gebied,
een ‘buitenbeentje’ in Brabant.
Van
oudsher was Breda in het Brabantse land niet een écht Katholieke stad.
De provincie Noord-Brabant wordt grosso modo gerekend tot het Rooms-katholieke zuiden van het land.
Maar er zijn toch wel enkele kanttekeningen te maken. Sowieso zijn er drie
gedeeltes van de provincie die in meerderheid Protestants van oorsprong zijn.
Met name het Noordwestelijke gedeelte, rond Klundert en Willemstad. Ook Het
Land van Altena, dat stukje Brabant over de Bergse Maas en net onder Gorinchem,
wat overwegend Protestants is met plaatsjes zoals: Veen, Woudrichem, Almkerk,
Werkendam en Sleeuwijk en dan het stukje Langstraat bij Sprang Capelle.
Daarnaast heeft Brabant bijna in elk dorp ook van oudsher wel een kleine
Protestantse minderheid en dit in tegenstelling tot de eveneens
Rooms-katholieke provincie Limburg. Waar eigenlijk alleen maar in de grote
steden een kleine Protestantse gemeente te vinden is.
Breda
was dus vroeger al een uitzondering. Waarschijnlijk door de vele kazernes, maar
ook door de industrie die toch ook weer als een magneet werkte voor velen.
Andere Brabantse steden hadden dit fenomeen echter niet. ’s-Hertogenbosch
was zeker voor 95% Rooms-katholiek. Tilburg welhaast voor 98% en Oss, Helmond,
Roosendaal en Bergen Op Zoom waren en zijn nog typisch Katholieke steden.
Eindhoven kan ik geen stad noemen in die zin, want Eindhoven telde aan het
begin van de vorige eeuw amper 7.000 inwoners en was dus niets meer dan een
groot dorp. De diverse wijken van het hedendaagse Eindhoven zijn bijna allemaal
voormalige eigen gemeenten geweest net als bij Breda het geval was met Ginneken
en Princenhage. Maar voor Eindhoven gold dat feit als
een veelvoud. Ik denk aan Strijp, Gestel, Stratum, Tongerle,
Woensel. Nu allemaal grote stadsdelen, maar vroeger zelfstandige dorpen.
Daarnaast heeft de industrie van Eindhoven (Philips) een erg grote
‘aanzuigende’ werking gehad op met name Drenten en Friezen. Maar we
schrijven over Breda als een Brabantse stad en dat was Eindhoven nu eenmaal niet.
R.K.
Kerk Oranjeboomstraat
In
mijn jeugd telde Breda 26 Rooms-katholieke parochies, inclusief die parochies
die een beetje achteraf lagen zoals de Pastoor van Arskerk
bij het Liesbos en de Moeder Godskerk te Effen. De
veel bezochte paterskerk aan de Schorsmolenstraat van de Paters Kapucijnen tel
ik dan niet mee, want dat was geen parochiekerk. Eind jaren zestig begon echter
het verval van de Rooms-katholieke kerk (na het Tweede Vaticaanse Concilie) en
toen gingen er al aardig wat kerken onder de slopershamer. Als eerste herinner
ik me die kerk aan de Ginnekenstraat, hoek Houtmarkt. Maar ook de kerk van de
Oranjeboomstraat de Ontbevlekte Ontvangenis, de kerk
aan de Tramsingel bij de Etnastraat, de oude kathedraal aan de Haven, de
Barbarakerk, de Gerardus Majellakerk aan de Markendaalseweg enzovoorts. Per saldo is het aantal
Katholieke kerken en kapellen (kapellekes) duidelijk
geslonken in aantal. Ook het aantal missen (eucharistievieringen) is per kerk
duidelijk verminderd en uiteraard ook het aantal priesters.
Bij
de Protestanten lag en ligt dat iets anders. De grootste groepen van
Protestanten, de Hervormden en de Gereformeerden hebben ook veel ingeboet aan
importantie en te lijden gehad onder de secularisatie. Deze kerkgemeenschappen
hadden voor een stad als Breda best een aardig aantal kerken. De Grote Kerk op
de Grote Markt (Nederlands Hervormd), de kerk van Ds. Van den Bosch (Ginneken,
Duivelsbruglaan) en de kerk in Princenhage aan de
Dreef waren vanouds bekende Hervormde kerken. Later kwam daar nog ’n
kerkgebouw bij in het Brabantpark en in de Haagse Beemden. Ook was en is er nog
de Gereformeerde kerk aan de Zandberglaan, de Christus Triumfatorkerk.
Maar dat zijn slechts met de (toen) grote Katholieke kerken nog maar 3
kerkgenootschappen. Voor de meeste mensen hield daar dan ook de kennis van de
kerkelijke kaart van Breda op. Maar je had en hebt nog de Lutherse kerk aan de
Veemarktstraat, de Eglise Wallone,
de Franssprekende Waalse kerk aan de Catharinastraat. De zogenaamde Walen waren
de voortzetting van de oude Hugenoten. Een kerkverband wat trouwens
kerkrechtelijk onder de Nederlands Hervormde Kerk valt. Net zo als de Vrij Evangelischen (sterk evangelisch gericht), de Gereformeerde
Bonders (zeer behoudend), de Nederlandse
Protestantenbond (heel vrijzinnig) en de stroming van het Gekrookte Riet
(zéér conservatief en behoudend). Deze zijn allen niet in Breda
vertegenwoordigd met een kerkgebouw of afdeling maar behoren wel, met nog enkele
anderen, tot de Nederlandse Hervormde Kerk (nu dus tot de Protestantse Kerk van
Nederland [PKN]). Wat Breda aanging (1950-1970) zitten we nu op 5
gemeenschappen.
De Christus Triumfatorkerk
- Zandberglaan
In
het verre verleden waren er nogal wat scheuringen in de Hervormde Kerk
(negentiende eeuw). De Gereformeerden zijn hieruit voortgekomen maar ook die
bleven geen scheuringen bespaard en in 1869 ontstond uit een samenvoeging met
de toen bestaande Gereformeerde Kerk onder het Kruis, de huidige Christelijk
Gereformeerde Kerk. Die had en heeft wel een ‘filiaal’ in Breda. In
mijn jeugd zaten ze in de Koninginnestraat. De Christelijk Gereformeerde Kerk
is een behoudende Gereformeerde Kerk, rechts van de Gereformeerden en enkele
bekende Nederlanders zoals Ds. v.d. Veer van de EO en Andries Knevel, eveneens
EO, maar ook minister de Geus van Sociale Zaken zijn lidmaat van deze kerk. De
teller staat op 6. Nog rechtser en behoudender, lees: conservatiever of in
vaktaal: bevindelijker, zijn de leden van de
Gereformeerde Gemeenten. De ontstaansgeschiedenis van deze groep ligt nog maar
in 1907, maar het voert te ver om deze zeer conservatieve groep uitvoerig te
behandelen, want tientallen afscheidingen en groepjes zijn hieruit ontstaan. De
2 hoofdgroepen zijn: De Gereformeerde Gemeenten en de Gereformeerde Gemeenten
in Nederland en Noord Amerika. De eersten zijn dus ook in Breda
vertegenwoordigd en hebben/hadden een gebouw aan de Langendijk
(zijstraat Oranjeboomstraat). Dat was nummer 7.
De
nummers 8 en 9 brengt ons bij een kerkscheuring in de Gereformeerde Kerk en die
is ontstaan in 1944 (ja ja in de oorlog, het ergste jaar notabene!). Het is ook
bekend in de theologie als het conflict ‘Schilder,’ een Kamper
professor in de theologie. Dat bracht ons de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt
onderhoudende art. 31, maar ook deze waren het aldra niet eens met elkaar en
een volgende scheuring kwam er aan in 1967 en dat bracht de Gereformeerde
Kerken Binnen het Verband en de Gereformeerde Kerken Buiten het Verband. De
laatsten zijn zich later: Nederlands Gereformeerd gaan noemen. Niet ver van de
Oranjeboompleinbuurt hadden ze een kerk, een houten weliswaar, aan de andere
kant van het Westeinde. Hoek Verbeetenstraat en het
tweede gedeelte van de Oosterstraat. De Buiten Verbanders
vonden een onderdak in een toen nieuw kerkje aan de Cimburgalaan
(Boeimeer). Zeker mogen we nummer 10 niet vergeten. We hadden in de jaren 60
een grote groep Molukse mensen in Breda én nog. Die hadden (achter de
Driesprong) zelfs een eigen woonwijk maar ook een eigen Protestantse kerk. De
Molukse Evangelische Kerk (natuurlijk zijn er daar ook weer 4 soorten van, maar
ach, het is allemaal een Heer!). Maar vele heertjes! Niets menselijks is ook
hun niet vreemd.
Grote Kerk van Breda
Dan
nummer 11. Heel bekend, maar toch een eigen kerkgenootschap: Het Leger des
Heils, bij bijna iedereen overbekend. Minder bekend is dat zij eigenlijk een
afsplitsing zijn van de Methodistische kerk in Engeland (1865). Maar ook van
deze Nederlandse tak van het leger is weer een afscheiding geweest en die heet:
het Nederlandse Leger des Heils. Een groep die zich eigenlijk onderscheidt door
minder dwang op te willen leggen aan hen die om hulp aankloppen. Nummer 12 is
de slecht bekende Orthodoxe Kerk in Breda aan de Princentuin.
De Orthodoxen scheidden zich af van de Katholieken ten tijde van het schisma in
juli 1054! Dan kennen we in Breda al jaren de sekte der Jehovah
Getuigen, eigenlijk een afscheiding van een andere groep die ook in Breda is
vertegenwoordigd en die we kennen als de Zevende Dag Adventisten (Sabbathvierders). Over de Jehova Getuigen hoeven we weinig
te vertellen. U kent ze wel van aan de deur en ze komen steeds met een ander
jaartal wanneer volgens hen het grote Armageddon plaats zal vinden en u en ik
als niet Jehovah Getuigen zullen sterven en hun
Koninkrijk derhalve moeten ontberen. Ze zijn overigens de laatste jaren wat
minder fanatiek. Maar na hun miscalculatie, de laatste tot dusver, die van
1975, zijn ze terecht wat ingetogener. De Adventisten leggen sterk de nadruk op
het handhaven van de wet, die volgens mij aan de Joden is gegeven en dan
speciaal het onderhouden van het sabbatsgebod, in plaats van het
vieren/herdenken van de zondag. Ik heb al zo’n moeite met de Nederlandse
wet en dan die er ook nog bij!
Maar
we zitten nu aan nummer 15 en dat zijn de Mormonen. Officieel bekend als de
Kerk van Jezus Christus en de Heiligen der Laatste Dagen. Ook een uit de
Verenigde Staten overgewaaide sekte, opgericht door hun ‘profeet’
ene mijnheer Joseph Smith die in 1823 dankzij een aantal gevonden gouden
tabletten (tafels) een boek ging schrijven: het boek van Mormon.
Maar naast de bijbel vonden die jongens dat nog te weinig en er zijn nog twee
boeken bijgekomen: Leer en Verbonden en Parel van Grote Waarden. Hun
hoofdkwartier hebben ze in Salt Lake City (tempel) en kleinere diverse tempels
over de wereld en ook een kerk in Breda. Apart wellicht te vermelden is dat zij
aanvankelijk veelwijverij toestonden, maar anderzijds het gebruik van
bijvoorbeeld alcohol, tabak, koffie en thee verbieden. Het woord der wijsheid
noemen ze dat! Natuurlijk bestaat er ook een afscheiding van deze Mormonen, de
zogenaamde Gereorganiseerde kerk van Jezus Christus en de Heiligen der Laatste
Dagen maar die is nog niet verder gekomen dan Rotterdam.
Sint-Antoniuskathedraal – Sint Janstraat – Breda
Gauw
naar nummer 16: De Doopsgezinden, een der oudste kerkgenootschappen van
Nederland. Voor hun geschiedenis moeten we terug naar Menno Simonz
(1496-1561), een anabaptistische beweging die erg
vervolgd is geweest in Nederland. Aanvankelijk leefden zij erg in de
verwachting van de terugkomst van Jezus Christus in de met name zestiende eeuw
en een daarop volgend Koninkrijk van Vrede. Nu zijn ze nog wel actief maar ook
zeer sociaal geëngageerd. In Friesland vind je de meeste van hen althans
wat Nederland betreft. Zij ‘kerken’ nu ook in het kerkje aan de Cimburgalaan. Net als trouwens de Remonstranten (nummer
17), een klein kerkgenootschap in Nederland die zich onderscheidt van de
anderen door vrijzinnigheid. In 1618-1619 ontstaan na veroordeling door de
Nationale Synode van Dordrecht. Zij verwerpen namelijk elke vorm van
uitverkiezing en dat kon niet bij de Gereformeerde synode natuurlijk! Hun
ledental loopt trouwens erg terug.
Nummer
18 zijn de Baptisten, een eveneens in de Verenigde Staten ontstaan
kerkgenootschap, voortkomende uit de Methodisten die de grote doop door
onderdompeling prediken in plaats van de besprenkeling van zuigelingen. Een
sterke evangelische inslag en gericht op de spoedige terugkeer van Jezus
Christus. Natuurlijk zijn er vele soorten Baptisten in Nederland, zelfs
Zevende-dags-Baptisten en Unie-Baptisten, de grootste groep en vele zogenaamde
vrije evangelische Baptisten groepen. In Breda kun je ze heden ten dage vinden
in de Ukkelstraat (Hoge Vucht). Nummer 19 krijgt van mij de Oud Katholieke
Kerk, een afsplitsing van de Rooms-katholieke kerk, maar in Breda dermate klein
dat ik me afvraag of ik ze wel een nummer mag geven, want je hebt ook nog de
Oud-Episcopaalse Katholieke kerk aan de Wassenaarstraat en het verschil is
verwaarloosbaar. Er zijn overigens 3 oud-Katholieke
bisdommen in Nederland. Dus samen krijgen ze nummer 19. Dat ze de paus niet
erkennen moge duidelijk zijn! Dan de nummers 20, 21, 22, 23 en 24 (5 getallen).
Maar ik behandel ze toch als één groep, zonder ieder van hen te
willen miskennen, maar theologisch-leerstellig liggen ze zo dicht naast elkaar
dat het gemakkelijker is ze in een groep te nemen. Het zijn: de
Pinkstergemeentes, de Volle Evangelie Gemeentes, de Kerk van de Nazarener, de
Deur, enzovoorts. Allemaal hebben ze hun ontstaan te danken aan de opwekking in
Wales (Groot Brittannië) en even later in Los Angeles (USA). Het zijn
sterk evangeliserende groepen/kerken die zeer de nadruk leggen op een
persoonlijke relatie met Jezus Christus (bekering) en sommigen daarvan ook met
de zogenaamde doop met de Heilige Geest en de zichtbare tekenen daarvan.
Globaal genomen en het ontbreekt mijns inziens qua opzet om er in dit boek
dieper op in te gaan, maar globaal mag je ze scharen onder de rechtervleugel
van de Evangelische Omroep.
Kerk van de Protestantse Gemeente
– Duivelsbruglaan 11 – Breda
Dan
als nummer 25 heb ik een groep bewaard die men maar gemakshalve de Apostolisen mag noemen. Ook deze ‘tak van kerk’
kent weer vele afsplitsingen die echter niet allemaal ‘wortel hebben
geschoten’ in Breda. Maar de Nieuw Apostolische kerk aan de Balfortstraat
was er al in mijn jeugd en ook het Apostolisch Genootschap. Deze laatste echter
is meer een beweging aan het worden dan dat je het nog een kerkgenootschap kan
en mag noemen. Als laatste noem ik nummer 26: ‘de moeder aller kerken’
en genootschappen van Christelijke signatuur en dat zijn de Joden. Hoe je het
ook wendt of keert, alle kerken en groepen, gemeentes en bewegingen die
Christus als middelpunt hebben, hebben hun ‘wortels’ in het
Jodendom. Het Nederlands Israëlitisch kerkgenootschap (N.I.K.), ja zo heet
het officiëel, heeft sinds mensenheugenis een
synagoge in Breda (Synagoge of Sjoel), afgeleid van school, daar waar men
onderwijs krijgt, uit de Thora, de wet! De synagoge van Breda staat aan de
Schoolstraat. Kort na de oorlog had men nog een noodonderkomen net als je de
passage uitliep, linksom in de Dr. van Mierlostraat. Voor de oorlog nog een
redelijk bloeiende gemeente met ruim 217 zielen, maar na de jaren 40-45
teruggevallen naar nu een aantal van 60 leden en dát over gehéél
West Brabant! Van de 197 weggevoerde Joden in de oorlog zijn er slechts 3
teruggekomen in Breda. Toch hebben 38 Bredase Joden de Holocaust overleefd.
Binnenkort gaat de Joodse gemeente fuseren met die van Tilburg, daar zijn nog
maar 13 leden over en er moeten er 10 zijn wil men een sabbatsdienst mogen
houden! Met hen als zesentwintigste sluit ik dan ook af.
Laurentiuskerk – Ginnekenweg
– Breda
26
is een prachtig symbolisch getal. In het Hebreeuws heeft elke letter een
getalswaarde. Het getal 26 staat voor JHWH, de Naam van God, die de Joden niet
uit willen/durven spreken en Christenen wel uitspreken, maar soms ‘te pas’ en soms ‘te onpas.’ Het oude bijbelse Hebreeuws kent geen medeklinkers, daarom is het
ook nooit zeker of het tentagram JHWH uitgesproken
moet worden als JaHWeH, of JeHoVaH
(er is in het Hebreeuws geen V en W, het is één letter: de WAW).
J = Joth getalswaarde: 10. H = Hee getalswaarde: 5. W
= Waw getalswaarde: 6. (V en W is gelijk in het
Hebreeuws), H = weer 5. Samen: 26. De Joden spreken deze Naam dus nimmer uit,
maar spreken over de Ha Sjem, de naam of ook Adonaï: Heere, hiermee de heiligheid van dit woord
benadrukkend.
Naast
de vele kerken en synagoges heeft Breda nu dus ook al
enkele moskeeën, maar ook andere groepen van gelovigen vanuit
andersoortige godsdiensten, buiten die van het Christelijk-Joodse erfgoed. Ook
kent Breda diverse loges van zogenaamde geheime broederschappen zoals de
Vrijmetselarij. Maar met de beste wil van de wereld kan ik die niet inhoudelijk
onder een Christelijke noemer plaatsen. Mocht u van de een of de andere groep
iets meer willen weten, ik ben tenslotte nog maar héél en
héél summier geweest, kunt u mij altijd mailen. Ik zal u graag
meer informatie verstrekken. Zelf ben ik van geen enkele kerk of genootschap
lid, maar geloof wel in God die Zich heeft laten kennen aan de mensheid in
Jezus Christus. Ik ga u NIET be-evangeliseren, maar
als u vragen heeft over een of meerdere aspecten van dit verhaal neem ik er
graag de tijd voor u te beantwoorden.
Silvia Videler.
Auteur
is op latere leeftijd theologie gaan studeren, alsmede oude talen.
Heeft
daar echter nimmer een beroep van gemaakt, maar louter en alleen op
persoonlijke gronden en interesses.
(18) Vakantiekinderwerk.
In de beginjaren vijftig
was er een Gemeentelijke Organisatie in Breda, die in de grote vakantie voor de
jonge schoolkinderen uitstapjes organiseerde. Deze uitstapjes bestonden
voornamelijk uit tochtjes, niet ver uit de buurt, naar plekken waar kinderen
aangenaam konden verblijven. Kapelaan Knipscheer van de Laurentiuskerk uit het
Ginneken was een van de organisatoren. Twee soorten uitstapjes kan ik nog goed
herinneren. Een dagje naar Zwembad Surae of naar die
zandberg in de Seterse Bossen aan de Hoevestraat, die
loopt van Dorst naar Oosterhout. Ikzelf heb Surae
nooit gezien, maar des temeer die zandberg. Maar dat vond ik geen probleem, het
was goed vertoeven daar. Ik ben er van overtuigd dat alle Bredanaars
van ongeveer mijn leeftijd daar wel eens zijn geweest.
Het ging hier vooral om de
kinderen uit de eerste tot en met de derde klas van de Lagere School, de hele
kleintjes dus. Ik ben daar een aantal keren geweest. Alleen die ene keer vond
ik héél bijzonder. We gingen met de trein! Toen we op het
stationsplein in Breda aankwamen met honderden kinderen uit onze buurt en
omgeving, stond daar de trein al klaar. Die trein werd door een stoomlocomotief
getrokken met een groot aantal goederenwagons daarachter. Daar moesten wij
inkruipen. Er was ruimte genoeg en het werd een geweldige ervaring. Toen gingen
we op weg richting Dorst. Vlak voor Dorst stopte de trein en we moesten daar
allemaal uitstappen. We stapten over de rails naar een pad toe dat aansluiting
gaf tot de Seterse Bossen. Zo begonnen wij met een
voettocht dwars door deze bossen richting de zandberg. Iedereen had een tas bij
zich waar eten, drinken en speelgoed in zat voor een aangename dag op die berg.
Er was natuurlijk veel
begeleiding bij. We liepen door het bos over een heel smal pad, dat daar uit
zou komen. Een van de kinderen vroeg aan de juffrouw of dat pad er speciaal
voor was gemaakt. De juffrouw antwoordde toen: “Dit noemen ze een olifantenpad.” Ik begreep dat verkeerd en dacht dat
er wellicht olifanten in dit bos rond zouden kunnen lopen en werd daar angstig
van. Ik zag in gedachten steeds een olifant op ons afkomen. Ik begreep later
heel goed, als je een kind iets vertelt, leg het dan wel goed uit!, want het
wordt gauw verkeerd begrepen.
Toen we daar aankwamen
krioelde het al van de kinderen. Je kon nog nauwelijks een plekje vinden om
daar te gaan zitten. Je moest er ten slotte wel de gehele dag verblijven. Heel
de dag dus met een emmertje en schep in de weer. Verkeer kwam er nauwelijks
langs, bovendien was het toen nog een zandweg. Een stukje verderop liep een
spoorlijntje. Dat spoorlijntje was een verbinding tussen de leemputten en de
steenfabriek van Dorst. Regelmatig kwam er dan zo’n treintje langs. Een
kleine open diesellocomotief met van die ‘kipwagonnetjes’ erachter.
We hoorden deze al ruim van te voren aankomen en renden dan met z’n allen
daar naar toe. Er waren natuurlijk ook kinderen bij die het niet konden laten
om kwajongensstreken uit te halen en gooiden dan een hoeveel zand op die rails,
zodat als het treintje er weer aankwam moest stoppen en de machinist al dat
zand moest weghalen. De kinderen stonden dan van afstand te kijken en hadden
dan de grootste lol. De machinist kon dan erg boos worden.
Zandberg
Hoevestraat Dorst
Aan de andere kant van de
weg stond een boerderij (’t Hoefke) en hier was
een klein open schuurtje tegenaan gebouwd. In dat schuurtje zat een waterkraan
en wij mochten daar allemaal gebruik van maken. Die kraan stroomde dus zowat de
gehele dag. Je had niet alleen water nodig om te drinken, maar ook om
zandkastelen van te kunnen bouwen. Die boerderij is er nu nog steeds en het
aangebouwde schuurtje ook nog. Alleen die waterkraan is er niet meer. Ik kom
hier nog vaak langs en denk dan steeds terug aan die fijne tijd daar. Toch al
ruim 50 jaar geleden. Het spoorlijntje was al een hele tijd geleden weggehaald
en de steenfabriek is ook al jaren niet meer in gebruik. Momenteel is er daar
een parcours voor mountainbikerijders en er is een honden-losloop-terrein.
Bovendien kun je daar ook fijn wandelen en fietsen. Vlakbij heb je ook een
pannenkoekenhuis. Dikwijls zijn daar ook nog hele groepen kinderen aan het
spelen. Ik kan ook nog herinneren dat er wel eens filmopname’s
zijn gemaakt. Deze films waren later te bekijken in het gebouw van de Sint
Josephkring in de Waterstraat. Deze werden vertoond op een heel groot scherm.
Ik ben daar toen naar toe geweest en herkende een paar kinderen uit onze buurt.
Sint Josephkring
– Waterstraat – Breda
Kees
Wittenbols.
(19) Automaten, verdwenen uit het straatbeeld,
ook in onze wijk!
Snoepautomaat
Neen,
het is geen revolutionair gegeven. Het is wel een feit en zeker zegt het veel
over onze samenleving. Daarom vind ik het jammer en niet alleen om het verloren
gegane gemak. Kent u ze nog? Ook in onze wijk waren er diverse
sigarettenautomaten en kauwgomautomaten. Automaten met rolletjes snoep en/of
andere lekkernijen. Elke zich zelf respecterende kruidenier had tenminste een
sigarettenautomaat buitenhangen. Nu vind je deze dingen alleen nog maar in
horecagelegenheden en bewaakt door middel van een speciale munt die je absoluut
nodig hebt, daar er een leeftijdscontrole is ingevoerd (dubbel werk, want je
moet eerst een munt afhalen!). Kinderen kunnen dus geen sigaretten kopen, uit
een dergelijke automaat althans. Of deze maatregel nou werkelijk effectief is
waag ik in hoge mate te betwijfelen. Het is echter een simpel feit dat men in
ieder geval na sluitingstijd, ook als volwassene, geen shag of sigaretten meer
kan halen daar waar je het vroeger maar voor het ‘grijpen’ had. Nou
is wel of niet roken en de gezondheidsrisico’s daaraan gerelateerd
natuurlijk een controversieel onderwerp en daarover wil ik het absoluut niet
hebben. Wel constateer ik dat er een stukje service en gemak is verdwenen. Want
overal en haast in elke redelijk grote straat hing wel ergens zo’n ding
aan de muur.
Zo
herinner ik me, de voor mij fameuze Bazooka-automaat (kauwgom). Voor een hele
stuiver had je een klein pakje Bazooka, inclusief een klein stripverhaaltje.
Dat zat rond de kauwgom gewikkeld en die spaarde je natuurlijk! De
desbetreffende automaat hing in de Pieter Breughelstraat,
hoek Jeroen Boschstraat, bij een daar toen nog bestaande sigarenwinkel. Ook
kent u ongetwijfeld nog de langwerpige, doorgaans zwartgekleurde automaten van
de Faam (als u tenminste niet meer zo piepjong bent). Voor een dubbeltje kon je
zelfs kiezen: een rolletje zoute drop of dubbelzoute drop. Ook die kleinere
bolvormige automaten met toverballen en dan een speeltje erbij waren alom
aanwezig. De exploitant van een automaat zal er wel niet rijk van geworden
zijn. Althans van de opbrengst van één automaat op zich. Het was
echter wel een stukje service en een verlengstuk van de desbetreffende winkel.
Daarnaast gaf het ongetwijfeld een flink portie werkgelegenheid. De productie
van die dingen, de verkoop ervan en natuurlijk ook een beetje additionele
omzet. In het nabije buitenland echter zie je het fenomeen van automaten nog
alom. Het zoeken naar een sigarettenautomaat in bijvoorbeeld Duitsland is een
‘fluitje van een cent.’ Op elke straathoek loop je er tegenaan. In
de kleinste dorpen vind je er wel een paar. In België kun je veelal bij
elke bakker, brood halen uit de automaat. Wel zo gemakkelijk als je je handen
ineens op een lege plek slaat en de winkel is dicht! Kranten kun je in Amerika,
Canada en in mindere mate in Engeland zomaar op straat uit een automaat halen
na inworp van enkele muntjes.
Kauwgomballenautomaat
Waarom
zijn deze zaken verdwenen uit ons straatbeeld? Vele antwoorden heb ik ooit
vernomen, maar al die antwoorden verhulde de werkelijke redenen! en die echte
reden is: vernielzucht, vandalisme en niet in de laatste plaats: diefstal! Waarom zijn wij in Nederland daar meer
mee behept dan elders? Zijn de Duitsers en de Belgen minder vernielzuchtig en
baldadig of zijn ze eerlijker dan wij? Dat is te betwijfelen als men de
officiële ‘kleine’ misdaadcijfers van die landen in verhouding
neemt met die van ons. Toch is er iets anders aan de hand en dat heeft helaas
te maken met een collectieve karaktertrek waar we geenszins trots op hoeven te
zijn. Een beetje introspectie zou wellicht wel eens veel kunnen verklaren. Het
heeft te maken met het ‘ikke-ikke-tijdperk,’ hetgeen mijns inziens
in Nederland nog meer is doorgedrongen dan in de ons omringende landen. In het
noorden van Scandinavië kom je dorpjes tegen met één of
slechts twee winkels. Je loopt naar binnen en er is geen ‘levende
ziel’ te bekennen! De
eigenaar(s) zijn vaak elders aan het werk en je pakt simpelweg wat je nodig
hebt en je legt het geld op een daarvoor bestemde plek. Zo simpel is dat! Geen
mens die het in zijn hoofd zal halen om niet te betalen of het reeds aanwezige
geld te stelen. Want de gevolgen laten zich raden. Deze vorm van vertrouwen
én grandioze service zal dan spoedig voltooid verleden tijd zijn
en… men heeft er zichzelf goed mee te pakken. Helaas heb ik ooit eens van
een Fin moeten vernemen dat hij niet erg gecharmeerd was van een met name
Nederlandse groep motorrijders die ook eens kwamen ‘winkelen’ in
zijn zaak toen hijzelf elders verbleef. Als dit gevaar en deze attitude zich
ook naar die afgelegen streken gaat verplaatsen dan zijn ze daar echt ‘de
sigaar.’ Door de geringe bevolkingsdichtheid kan een dergelijke winkel
‘an sich’ amper
een voldoende inkomen garanderen en is dus per definitie een bijverdienste en
eveneens een onmisbaar gebruik voor de plaatselijke bevolking. Als men dan
afhankelijk wordt van de ‘dankzij’ de diefstal zeer beperkte
openingstijden, dan beperkt men als gemeenschap zijn eigen vrijheid. Of een
scenario wat nog erger is, de winkelier in kwestie ziet zich gedwongen zijn
zaak te moeten sluiten.
In
gelijke mate is dat ook het gevolg geweest van het verdwijnen van, die voor ons
gemak ten dienste staande, automaten. Die met name na de oorlog tot begin jaren
zeventig ons straatbeeld opluisterden en toch een functie bleken gehad te
hebben en nóg, overduidelijk hebben, in vele ons omringende landen. Zijn
er dan minder boefjes of hooligans in die landen? Neen, maar ze zijn wel
ietsjes minder kortzichtig dan wij met z’n allen! Zo herinner ik mij een
heel klein sigaretten- en snoepwinkeltje in de Vincent van Goghstraat, ergens
rond het nummer 30 of zoiets, schuin tegenover, toen althans, slagerij
Kouwenberg. Dat winkeltje werd gerund door een weduwe. Ze had ook een sigarettenautomaat
buitenhangen én een snoepautomaat! Breed had ze het niet. Zo herinner ik
me een moment dat ze toevallig een der automaten leegde en ik zag dat ze
aangenaam verrast was door de (relatief) hoge opbrengst, c.q. omzet. Ook heb ik
ze een keer aangetroffen toen ze geheel in ‘zak en as’ zat, nadat
een van haar automaten vernield en leeggehaald was. Dat gebeuren werd dé
eerste aanzet om haar ‘broodnodige’ extra handeltje en dus
verdienste, maar op te geven. Jammer, jammer, hiermede is ook weer een
tijdsbeeld verloren gegaan. Waarom alles vernieuwen? Neen, ik ben absoluut niet
tegen vernieuwing en vooruitgang. Dat zij verre van mij. Maar laten we het
goede, het fijne behouden. Ook het nieuwe, mits goed, zeker verwelkomen. Niet
alles wat oud is zomaar wegdoen, omdat het…? “Vul maar in!”
Dat maakt het leven alleen maar harder en killer en stukje bij beetje meer en
meer onleefbaarder.
Silvia Videler.
(20) De bossen rondom Breda
De
directe omgeving van Breda kent nogal wat bossen, meer dan menige andere stad
in Nederland. Ten noordoosten van Breda vinden we de Seterse
bossen, maar die liggen grotendeels in de gemeente Oosterhout. Ten zuidoosten
zijn er de bossen die onder meer bekend staan als het Ulvenhoutse
bos. Dat Ulvenhoutse bos bestaat overigens weer uit
meerdere delen zoals het Sint Annabos, het Voorbos, het Nieuwe bos, het Prinsenbos en het Chaamse bos. Met name dit laatste deel is meer dan 1.000
jaar oud en daarmee een der oudste zo niet het oudste bos van Nederland. Maar
zowel het Seterse bos als het Ulvenhoutse
bos liggen niet in de gemeente Breda. Met de laatste gemeentelijke
herindeling/annexatie is de grens van de gemeente Breda net ten zuiden van
Ulvenhout komen te liggen en daarmee zijn de bossen toebedeeld aan de gemeente
Alphen-Chaam en niet aan Breda.
’t Eeuwig laantje – Mastbos
Wij
beperken ons dus tot de echte Bredase bossen en wel het Liesbos
en het Mastbos. Geen van beiden bossen zijn overigens restanten van een
Europees oerbos, zoals er geweest zijn aan het begin van de jaartelling. Om die
te vinden moeten we stukken meer oostelijk gaan zoeken en dan met name in
Duitsland, Tsjechië of Polen. Overigens kent onze klimaatzone geen bomen
die extreem oud kunnen worden. Daarvoor moeten we ook weer in een andere
klimaatzone gaan zoeken. In het Midden-Oosten zijn overigens wel bomen bekend
die al ongeveer 1.000 jaar oud zijn. Dus geen bossen maar individuele bomen en
dan spreken over de Olijfbomen. Die kunnen inderdaad over de 1.000 jaar oud
worden!
Frietsalon Liesbos
Als
eerste gaan we naar het bos van Princenhage en wel naar
het westelijke gedeelte van Breda waar het vierkante Liesbos
ligt. Een duidelijk door mensen aangelegd bos. Oude bronnen spreken erover dat
dit gebied een bezonken stroomgebied was in oorsprong. Er bestaat geen
zekerheid hoe men aan de naam Liesbos is gekomen. Er
bestaan 3 verschillende lezingen: het zou afgeleid zijn van de naam van de
Lisdodde, dat een moerasplant is. U kent ze wel als zogenaamde
‘sigaren,’ heel leuk in een grote vaas en zeer lang houdbaar. Of
als tweede optie: de liesen of lissen, een soort
irisachtige met gele bloem die er ook groeide. Volgens H. Wildhagen is de naam
echter afkomstig van het liesgras dat hier eeuwen en eeuwen al groeit en nog!
In de twaalfde of dertiende eeuw werd het gebied van het Liesbos
al omschreven als het landgoed van de Hage en de Lies. Dankzij het artikel van
H. Wildhagen, in de jubileumuitgave van de parochie van het Liesbos,
kan ik hierover het een en ander weergeven. Hierin wordt beschreven dat men in
1794 eikelpitten is beginnen te zaaien en in 1814 waren er al diverse
zogenaamde eikenplantsoenen. Het hout werd gebruikt als brandstof voor
bakkerijen en dit soort bomen staan nog in het Liesbos,
zij het onregelmatig. Men kan ze nog vinden op de plaatsen waar de reigers hun
broedplaats hebben. Toen in 1898 Staatsbosbeheer werd opgericht ging men ook
het Liesbos beter in cultuur brengen. Van deze tijd
stammen de beukenbomen aan de zijde van de Moerdijkse
Postbaan, Leurse Baan en Drielinden Dreef. Maar
buiten de eiken en beuken zijn er hier velerlei soorten bomen te vinden. Wat
zeker voor de kenners, dit tot een zeer interessant bos maakt. Net ten zuiden
van het bos waar het seminariegebouw nog staat, waar vroeger voor de vorige
eeuwwisseling een logement was gevestigd, kwamen de rijkere mensen genieten van
de natuur. Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog zochten gevluchte nonnen uit
Frankrijk, wat toen wel in oorlog was en wij niet, hun toevlucht. Toch heeft
het Liesbos nooit die aantrekkingskracht als bos
gekend dan het veel grotere Mastbos. Ook het Mastbos is een aangelegd bos en
bovendien het oudste cultuurbos van Nederland.
Kasteel Bouvigne
Laten
we eens een overzicht geven van het Mastbos vanaf de Duivelsbruglaan in het
stadsdeel Ginneken. We beginnen bij het oude kasteel Bouvigne
aan de rand van het Mastbos. Dat gedeelte tegenover het kasteel was het
vroegere jachtterrein van de Nassaus. Het hele bos
beslaat overigens een oppervlakte van ongeveer 570 hectare. Doch met de Galderse Heide meegerekend, zo’n 1000 hectare. Helaas
ligt het bos nu als het ware ingeklemd tussen twee drukke snelwegen de A16 en
de A58 en aan de noordgrens vormt de bebouwde kom van Breda een abrupte grens
tussen de bebossing en de bebouwing. Ondanks de vele mooie wandelingen die u er
kunt maken zult u weinig opgeschrikt worden door de vele reeën, vossen,
kikkers en reigers en ook eekhoorns, spechten en salamanders. Toch zijn ze met
velen aanwezig! Al na een kleine honderd meter vanaf de Duivelsbruglaan of
vanaf de zogenaamde hoofdingang bij de Baronielaan staat u verbaasd over de
serene rust die dit juweeltje van een bos uitstraalt. Als u de uitspanning van
Café-Restaurant de Boswachter bent gepasseerd dan bent u echt in het bos
en een aanrader zijn de eerste, tweede en derde eeuwigheidslaantjes. Een
kaarsrecht lang pad en als kind leek er maar geen eind aan te komen.
Aanvankelijk was het Mastbos een soort van plantage van Graaf Hendrik de derde,
die via zijn rentmeester de opdracht gaf er dennenbomen te planten. De graaf
beschouwde het bos als een soort wildpark voor zijn kasteel, meer nog als een
plantage. Later zien we het Mastbos veranderen in een productiebos en worden er
ook andere bomen aangeplant. Berken, wilgen, beuken en de lijsterbes zijn er
dan ook te vinden.
Zicht op de Kogelvanger
Een
van de spannendste delen van het bos was vroeger het voor ons verboden gebied
van de Kogelvanger. Een militair terrein waarop met scherp werd geoefend door
zowel de militairen als ook anderen zoals politie en justitieonderdelen. Als er
werd geoefend werd het hele terrein met rode vlaggen afgezet. Het was ons te
doen om er in te komen nadat de schietoefeningen waren afgelopen en dan hulzen
te zoeken én te zorgen dat je uit handen bleef van de boswachter of
andere toezichthouders. Zowel vroeger als nu is het Mastbos toch een grotere
trekpleister voor menig inwoner van Breda dan de andere bossen. Makkelijk
bereikbaar. De stadsbus stopt voor de ingang. Fietsen naar het bos is vanuit de
stad ook geen grote opgave en vroeger liep er zelfs een speciale tramlijn naar
de rand van het bos. Die had als eindpunt dan wel het Ginneken. Maar vele
bezoekers van het bos gebruikte de tram om tot in het bos te geraken. De Galderse hei met het grote ven is en was tevens een ideale
speelplaats en ontspanningsplaats voor velen. Zoveel natuur en toch zo
dichtbij. Zoveel afwisseling van soorten bomen. Nog veel meer dan bij het Liesbos het geval is liggen er rondom het bos diverse
horecabedrijven. Zoals Theehuis Den Deijl,
Café de Kogelvanger, de Zeven Heuveltjes en het reeds genoemde
Café-Restaurant de Boswachter. Dan natuurlijk voor de wat ouderen het
befaamde Hotel Mastbosch aan de Burgemeester Kerstenslaan en Hotel Dennenoord vroeger aan de
Duivelsbruglaan.
Theehuis
Den Deijl
Dat
dit bos ook voor de jeugd een ideale plek was en is laat zich raden. Als klein
kind werd het bos al als erg spannend ervaren en er was van alles te ontdekken.
Later, als jonge tiener kon je er ravotten en met hele groepen
‘oorlogje’ spelen en weer later als wat oudere tiener was het een
heerlijke plek om met je vriend of vriendin te gaan ‘wandelen.’
Althans zo noemden wij dat toen! Maar spannend was het altijd! De leukste
herinnering aan het Mastbos heb ik toen wij als pakweg twaalf- en wellicht
dertienjarigen met een hele grote groep naar het bos zijn gaan fietsen. Het was
bloedheet en in de grote vakantie. We waren wel met 20 kinderen, zo niet meer.
We reden een stuk de Overaseweg op, langs het bos en
zijn toen ergens het bos ingegaan en we gingen indiaantje en cowboytje spelen.
De fietsen werden ergens goed gestald en we liepen een stuk verder het bos in.
Ver weg van de paden. Toen verdeelden we een gebied. Het ene gebied was voor de
Indianen en het andere gebied voor de cowboys. We waren dan ook een beetje
uitgedost als zodanig, sommigen met veren en al. De grap was dan om ongezien in
het honk of de hut van de andere groep te komen. In ieder geval werd ons spel
wreed verstoord door twee agenten op een fiets. Die vonden het maar niks om
twee kinderen aan te treffen in het bos. Ja, slechts twee, want de anderen
hadden zich goed verscholen. Vanuit onze hinderlagen en beschut door varens en
struikgewas konden we zien dat een en ander niet goed liep met deze twee
indianen en die politieagenten. Die laatste wilden dat de indianen hun naam en
adres opgaven en onmiddellijk terug gingen naar huis. Een wreed en gemeen plan
werd geboren in het struikgewas. “Ha ha.”
Twee van ons gingen al loeiend en kreten uitslaand in een grote boog vanuit
onze schuilplaats naar de twee agenten, waarvan we er een maar al te goed
kenden. De verrassing bij de ‘oompjes’ agenten was groot. Maar die
werd nog groter toen er weer twee zwaar bewapende cowboys aankwamen, met
waterpistolen en knotsen. Toen dienden er zich weer twee aan en even later weer
twee. Binnen de kortste keren waren de agenten omgeven door wel twintig jongelui
en we kregen er lol in en begonnen woeste en wilde semi-indianendansen te
produceren.
Restaurant De Boschwachter
Uiteraard
werd er gejoeld om de scalpen van de ‘gemene blanke sheriffs’ die
wellicht aan een grote boom gebonden moesten worden en geofferd aan de grote
boze bosgeest. Het zal beslist wel door ons grote aantal gekomen zijn, maar de
gezichten van die twee dienders vergeet ik nooit meer, toen ze van alle kanten
jongelui van tussen de varens en de struiken zagen opdoemen. Wij waren al zo
slecht en doortrapt, dat we een toneelspelletje speelden en net deden alsof er
iemand een andere groep was gaan waarschuwen, dat we hiermee een grote en goede
vangst hadden gedaan. Daarmee suggererend dat er nog minstens evenzoveel andere
jongelui in de directe omgeving waren die ook graag bloed aan de paal wilden
zien. De twee agenten hielden zich ‘groots’ maar we kregen toch de
stellige indruk, dat ze vrij haastig op hun dienstfietsen het veilige
‘hazenpad’ kozen. Dit gezien de snelheid die stukken hoger lag als
dat wij gewend waren van dienstdoende politieagenten op een dienstfiets. Het
was een superoverwinning voor ons. Wij hadden met z’n allen in wezen twee
politieagenten weggejaagd. We hadden niets maar dan ook niets geen kwaads in de
zin, we maakten niets kapot, we deden niets verkeerd, maar de agenten dachten
waarschijnlijk heel anders. Toen die erachter kwamen dat het een soort
wijkgebeuren was met alle kinderen van dezelfde leeftijdsgroep, begrepen ze dat
er in wezen niks loos was. Maar nog ben ik er van overtuigd dat onze
semi-bedreigingen van ‘vastbinden, scalperen en offeren’ de beide
heren genoopt hebben tot een versnelling extra om maar gauw uit de gevarenzone
te geraken. Wekenlang was dit nog het onderwerp van gesprek onder ons, de jeugd
van de buurt en de verhalen werden gaandeweg alsmaar mooier en fantasierijker.
Wellicht was het ‘wishfull thinking!’
Maar de werkelijkheid was dat we zelfs nog geen ‘politiepet’ hebben
buit gemaakt. Alhoewel na enkele jaren de verhalen veel en veel erger deden
geloven. Maar toch, een stuk geschiedenis dat ik nooit meer zal vergeten.
Silvia Videler.
(21) De Horeca in de jaren 50 en 60
van de vorige eeuw in de buurt van de Oranjeboomstraat.
Het woord horeca was mijns
inziens toen nog niet zo bekend, men sprak over een friettent of frietzaak, of
over een café, een restaurant of een hotel. Eigenlijk vreemd dat in
dié tijd, toen er toch nog meer drankgelegenheden waren dan nu, althans
in de wijken, er eigenlijk niet ééntje te vinden was in
‘onze’ wijk. Niet helemaal waar. Wat verderop in de
Oranjeboomstraat, nog voorbij de kerk op de hoek naar de brug over de Aa of Weerijs, kruispunt Oranjeboomstraat-Bontekoestraat-Langendijk zat bij mijn weten een café en achteraan
in de Oranjeboomstraat zelfs nog een, richting Talmastraat.
Wellicht is dat nu de Hobbit? Maar rond het Oranjeboomplein was niets gevestigd
wat ook maar enigszins op een horecabedrijf leek. Afgezien dan van het cafeetje
van Nel van Gemert, op de hoek van de Walstraat en de Vestkant. Maar bij mijn
weten kwam daar niemand van onze wijk. Dat was echt een kroegje van en voor de
Vestkant, alsmede de Vestingstraat en de Tolsteeg. Een ‘blind op hol
geslagen paard’ kon daar weinig of geen schade aanrichten. Ook in het
kroegje een paar deuren verderop in de Vestkant, was het van hetzelfde
‘laken en pak!’
Cafetaria De Zwarte
Parel – Oranjeboomstraat 285
Breda had en heeft nog
steeds en dat fenomeen vind je in elke grote stad, haar horeca voornamelijk
gevestigd in en rond het centrum van de stad. Alsmede en daar was én is
Breda ook geen uitzondering in, aan de oude uitvalswegen van de stad, menig
etablissement. Bijvoorbeeld: naar het zuiden de Nieuwe Ginnekenstraat, de
Wilhelminastraat en verder de Ginnekenweg, tot in het Ginneken aan toe.
Anderzijds naar het oosten de Boschstraat, de Teteringenstraat, Teteringsedijk en in het verlengde de Tilburgseweg
en naar het westen de Haagdijk, de Nieuwe Haagdijk en de Haagweg
tot in Princenhage. De andere wegen die naar buiten
de stad voerden hadden niet dat echte karakter van een uitvalsweg met
lintbebouwing en later met veel winkels voor de opkomende nieuwbouw enzovoorts.
Zoals de Terheijdenseweg, Oosterhoutseweg
of Bavelselaan, maar die laatste behoorde eigenlijk
aan het voormalige Ginneken toe. Goed beschouwd waren dat vanouds de drie enige
(oude) uitvalswegen vanuit de oude stad naar buiten. Een vierde was, ver
verleden tijd, de Oranjeboomstraat, lees de geschiedenis van de
Oranjeboompleinbuurt, dat was een uitvalsweg naar Antwerpen, maar zonder met
vanouds gevestigde horeca.
Terug naar
‘onze’ wijk, zoals we al geconstateerd hadden, een wijk hoegenaamd
zonder horeca. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de wijk Tuinzigt, met aardig wat gelegenheden aan de Dijklaan en
ook in de Magnoliastraat. Voor de notoire kroegloper uit onze wijk was er
overigens genoeg gelegenheid aan de Haagweg (de
Haagdijk en de Nieuwe Haagdijk laat ik hier maar onbesproken).
Café-Restaurant Pas Buiten of wel Moeke (Harry) Mols was een begrip in
die dagen. Het leek een degelijke zaak, maar er speelde zich, zelfs voor die
tijd, best wel eens zaken af die het ‘daglicht niet konden
verdragen.’ Een schitterende familiezaak, als pand wel te verstaan en
velerlei mogelijkheden met Moeke als matrone en ik geloof een broer en een
zwager (Jozef) als kelners en een oudere, enigszins mismaakte broer van haar,
als ‘vroege koffiezetter’ voor de vertegenwoordigers die daar hun
‘eerste koffiestop’ hadden en tevens als ‘manusje van
alles.’ De zaak was ook te huur voor bruiloften en partijen, maar toch
zat er soms een ‘smaakje’ aan die zaak en dat was niet helemaal
‘kosjer.’
Café-Restaurant
Pas Buiten en het Hollandsch Koffiehuis aan de Haagweg
Pal ernaast zat en zit nog
het Hollandsch Koffiehuis, uitgebaat toen door ene
Heijnen, een oud NSB-er. Maar later werd de zaak overgenomen door zoon Max, die
a-politiek leek en wel zo wijs met zo’n vader
en diens verleden, met zijn Belgische echtgenote. De zaak heette dus Hollandsch Koffiehuis, maar de bieromzet steeg velen malen
boven die van de koffie uit. Na de zaterdagmarkt (Nieuwe Haagdijk en het brede
stuk van de Haagweg) ging ik er wel eens koffie
drinken op het terras in de zomer. Niks mis mee! Dan had je weer een paar
deuren verder voorbij de dames van Vugt (slijterij) en Brocks (drogist) en van
Poorten (IJzerhandel) nog Café de Kolfbaan. De eigenaar had een baan en
deed dit café erbij. Recht er tegenover was de bar van de familie de
Pree, genaamd: Saint Germain des Prée, maar dat was al een bar en geen
café en wat voor bar? Ik zou nog ruzie met m’n ouders gekregen
hebben als vijf en twintigjarige bij wijze van spreken, als ze me daar ooit
gesignaleerd zouden hebben.
Op de hoek van de
Kolfbaanstraat had je de winkel van de Gruyter en dan verder op de Haagweg weer een kroeg, een echte kroeg. Een pilsje was maar
45 centen, elders 50 centen of meer! De naam was erg ouderwets: Huis van
Negotie. De vrouw van de eigenaar die het café runde was redelijk
corpulent, blond en volborstig, waar ze ook graag mee
te koop liep en had zo haar eigen cliëntèle.
Het interieur kon je het beste omschrijven als één grote
rommelige huiskamer met een biljart in het midden. Ook heb ik daar menigeen wel
eens letterlijk naar buiten zien rollen op hele beschaafde tijden, dus het liet
zich raden wat het ‘s avonds laat voor taferelen zou hebben opgeleverd.
Het was niet bepaald de ‘allerchicste’
gelegenheid van de buurt! Weer wat verder had je café Duitenhuis, ook
niet bepaald een lichtend voorbeeld van gastronomie en fijne smaak en juist in
de jaren zestig opende de zoon van het tegenover liggende taxibedrijf, naast de
Fok (Fokkema) een barretje. Ik meen dat hij van der Pas heette of zoiets, maar
ook daar wilde je niet echt gezien worden als vaste klant. Ooit was ik eens,
nog vrij jong, een jaar of achttien, door iemand daarmee naar toegenomen. Het
waren allemaal mannen aan de bar, nou ja, mannen, niet fanatiek, als u begrijpt
wat ik bedoel, maar dat kan ook een momentopname geweest zijn, we waren er in
ieder geval vrij snel weg.
Neen, onze wijk en dat
zelfs ruim genomen, had weinig tot geen goede en/of gerenommeerde zaken.
Daarvoor moest je naar Princenhage op de Markt, het
Roode Hert, of anders echt naar de stad. Restaurants, afgezien van het al
genoemde Roode Hert en nog verder Mirabelle (Dr. Batenburglaan) en Princeville, (richting Liesbos)
waren beiden, toen althans, erg duur. Verder waren er in het westelijke
stadsdeel geen chique zaken te vinden. Ook de zaken in Tuinzigt,
in het Heuvelkwartier, de rest van de Haagweg en
zelfs in het Boeimeer, zowel oud Boeimeer (Balfortstraat/Godevaert
Montensstraat) als nieuw Boeimeer, kwamen nimmer in
aanmerking voor een vermelding in welke gastronomische gids dan ook. Alles bij
elkaar genomen best vreemd, want Breda had zeker ook in die tijd, best veel
cafés en restaurants, maar ook hotels van naam. Maar daarvoor moest je
dan toch zijn in de oude binnenstad, in het Ginneken of in Princenhage.
Uitgaan deed je op en rond de Havermarkt en dat is nóg een trekpleister
voor menig uitgaander.
Voor alle duidelijkheid
wil ik vermelden dat ik van deze zaken, voor zover ze nog bestaan, geen enkele
indicatie en/of kwaliteitsnorm kan en wil geven van hoe ze op dit moment zijn,
simpelweg omdat ik ze in de hedendaagse situatie niet of nauwelijks meer ken.
Onlangs ben ik overigens nog wel in wat ooit Café Pas Buiten (Moeke
Mols) was geweest en ben me een ‘rotje’ geschrokken, laten we het
daar maar op houden! Da’s netjes en beleefd! Het enige oude en vertrouwde
qua horeca, is de friettent van Fer Verstrepen, nog immer daar, nog steeds goed van kwaliteit.
Alleen Fer herkent mij absoluut niet meer en daar
laat ik het ook maar bij! Het gemis aan horeca in onze wijk heb ik persoonlijk
nimmer al zodanig ervaren, er was genoeg te doen in de stad op vrijwel elk
gebied. Wellicht dat ik binnenkort eens de zaken ga bezoeken die ik recentelijk
gezien heb in de Oranjeboomstraat. Maar dáár zal ik geen verslag
van doen!
Silvia
Videler.
(22) Blind en toch kunnen zien.
Ik had vroeger een
buurjongen die slechtziend was. Hij had een aangeboren afwijking aan het
hoornvlies en doordat hij steeds door specialisten werd behandeld heeft hij
toch nog tot z’n vijfentwintigste redelijk kunnen zien. Doch, hierna ging
het gezichtsvermogen snel achteruit, met totale blindheid als gevolg. Hij had
ondertussen wel verkering gekregen met een meisje die ook een aandoening had
aan de ogen en ook slecht kon zien. Het gezichtsvermogen bij haar bleef wel
constant en dat is nu nog steeds zo. Zij kan van ’n paar meter afstand
nog wel dingen herkennen. Ze zijn later getrouwd en kregen een dochter. Die
werd onderzocht en bleek ook ’n erfelijke aandoening te hebben aan haar
ogen, doch hier waren ze op tijd bij en hebben dit kind goed weten te
behandelen. Immers, de geneeskundige wetenschap op dit gebied is inmiddels
’n stuk verder ontwikkeld. Ondanks dat ze wel een brilletje moet dragen
is er verder weinig aan de hand. Het probleem voor dat kind is natuurlijk wel
dat ze ouders heeft met een visuele handicap. Maar daar is ze aan gewend. Het
is bekend dat vele van deze mensen zich gewoon op straat begeven en zich
normaal als voetganger voortbewegen.
Bij mij in de buurt zie ik
ook wel eens een jonge vrouw lopen die geheel blind is en heeft een speciale
stok, die ze steeds voor zich houdt en in wisselende bewegingen tegen de grond
tikt. Elk obstakel dat ze tegen komt kan ze hiermee herkennen. Je kunt zien dat
ze hier veel ervaring mee heeft want ze stapt stevig door en plots stopt ze,
als ze het vermoeden heeft ergens tegenaan te lopen. Dan tast ze dit obstakel
af en loopt hier omheen. Met oversteken heeft ze ook weinig problemen. Ze
blijft even heel stil staan, luistert goed, houdt haar stok horizontaal en
steekt dan over. Haar hoorvermogen is waarschijnlijk
zo goed ontwikkeld dat ze steeds met zekerheid kan waarnemen, dat ze op dat
moment veilig kan oversteken. Je zou het mogelijk wel kunnen vergelijken met
een situatie, dat je het gevoel hebt dat er plots iemand achter je staat,
omkijkt en dat het dan ook zo is.
Als iemand uiteindelijk
zijn totale gezichtsvermogen heeft verloren, dus ook het waarnemen van licht dan
ben je toch wel in een nare situatie verzeild geraakt. Doch, de hersenen van
een mens zijn toch wel een bijzonder fenomeen. Iemand kan dan blind zijn, maar
in hun dromen zien ze toch de dingen zoals ze altijd waren. Dat moge dan wel
een schrale troost zijn maar het kan nog erger. Er zijn ook mensen die volledig
blind geboren worden. Deze mensen kunnen helemaal geen voorstelling maken van
de dingen die op deze aarde voor anderen wel waarneembaar zijn. Maar ook deze
mensen dromen als ze slapen. Mijn grote vraag is wat voor voorstellingen hebben
zij in hun dromen? Alleen zij weten hier het antwoord op en dat zou ík
wel eens willen weten!
Kees Wittenbols.
(23) Dagblad de Stem en andere kranten.
In
de jaren vijftig en zestig was het lezen (het geabonneerd zijn) op een krant
een hele, hele normale zaak. Voor de prijs hoefde je het dan ook niet te laten.
Ik herinner me nog dat een abonnement op Dagblad de Stem 67 cent per week
kostte. Dat zal zo in de jaren ’62-’63 zijn geweest. De tijd dat ik
eigenlijk bewust de krant ging lezen. Thuis lazen we meestal 2 kranten, Dagblad
de Stem en De Telegraaf. Ik weet nog goed dat ik met mijn vader wel eens de
strijd aanging, als hij thuis was op het moment dat de Stem werd bezorgd, dat
we ‘vochten’ wie het eerste de strip van Suske en Wiske mocht lezen. Ook de strip, maar met veel meer tekst
van Aram of was het Adam kan ik me nog vaag herinneren. In die tijd had
hoegenaamd iedereen een abonnement op een krant en meestal was het dan De Stem.
Dat was normaal en die krant had veel en veel meer dan nu heden ten dage een
goede ‘band’ met de Bredase bevolking. Het kantoor aan de
Reigerstraat 16 was dan ook erg laagdrempelig, wat al aardig ging veranderen
toen de krant vanuit de binnenstad naar elders verhuisde. In die tijd bestond
ook nog de Bredasche Courant, een kopblad van het
toenmalige Rotterdamsch Nieuwsblad, gevestigd op de
hoek van de Coolsingel in Rotterdam, schuin tegenover het toenmalige warenhuis
van Ter Meulen aan de Binnenweg.
De Bredasche
Courant had echter maar een kleine oplage met een dito klein kantoortje aan de Grote
Markt in Breda (boven kapsalon Backx). Deze krant
werd voornamelijk door Protestanten gelezen en niet kerkelijk gebonden mensen
in stad en streek. Het was een tijd dat haast elke (grote) stad minimaal de
keuze had uit 2 kranten. De Stem had ook vele edities, de Zeeuwse, de Bergen op
Zoomse, de Roosendaalse, de
Oosterhoutse enzovoorts. Ik geloof dat ze wel 11
edities hadden en vele bijkantoren in alle grotere plaatsen van West-Brabant en
Zeeland. Daar hadden ze dan nog concurrentie van het Brabants Nieuwsblad,
voornamelijk verschijnend in Roosendaal en Bergen op Zoom en de Provinciale
Zeeuwse Courant uiteraard verschijnend in Zeeland. Alleen deze laatste bestaat
nog, maar is net als de Stem helaas overgegaan in het onpersoonlijke
Wegener-concern. Jammer dat de regionale kranten hun ziel en zaligheid en dus
hun eigenheid hebben moeten uitleveren aan deze mediakolos. Het was trouwens
een tijd waarin om bepaalde tijden aan het oude station, nabij de uitgang waar
de kaartjes werden geknipt bij het verlaten van het station, het op gezette
tijden erg druk was met krantenbezorgers. ’s Morgensvroeg werd er dan de
Telegraaf aangevoerd, maar ook het Algemeen Dagblad evenals de socialistische
krant Het Vrije Volk. Deze krant had in de heer van der Linden uit
‘onze’ Rembrandtstraat een hele goede vertegenwoordiger/agent in
Breda. Toentertijd had het Vrije Volk zelfs 44 edities, het hoogste aantal ooit
gehaald in Nederland. Maar ook deze krant welke zijn hoofdkantoor had aan het
Hekelveld in Amsterdam heeft de tand des tijds niet weten te doorstaan. De
Volkskrant (toen ook uit Amsterdam, Nieuwe Zijds
Voorburgwal, afkomstig) had al een eigen kantoortje aan de Markendaalseweg
alwaar elke morgen de kranten werden uitgedeeld. Ook het dagblad Trouw, toen
nog de hoofdkrant van de Kwartet-kranten-groep had ook enkele honderden
abonnees in Breda en omstreken, maar erg veel waren het er niet.
Het
vroegere hoofdkantoor van Dagblad De Stem aan de Reigerstraat
De Volkskrant was toen nog
gewoon een KVP-krant voor het gewone Katholieke volksdeel. De Telegraaf
(indertijd gevestigd aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal
225 te Amsterdam) was liberaal en zakelijk en het Algemeen Dagblad (uit
Rotterdam) was dan ook echt algemeen, zonder enige confessie. Trouw (Amsterdam)
was zeker in die tijd onder hoofdredacteur Bruins Slot een echte ARP-krant,
duidelijk van gereformeerde signatuur. Pas later is de krant veel linkser
geworden net als de Volkskrant en hebben veel van hun binding met de achterban
verloren. Het hedendaagse Nederlands Dagblad (gereformeerd vrijgemaakt) en het
Reformatorisch Dagblad (Gereformeerde gemeente en nog behoudender) hebben na de
verlinksing van Trouw veel van de oude lezers/aanhang
overgenomen. ’s Middags rond een uur of vier was er wederom een flinke
drukte aan het oude NS-station, dan kwamen de kranten uit Amsterdam en
Rotterdam aan zoals de Tijd-Maasbode, een zeer behoudend Roomsch
dagblad, meer voor het gestudeerde Katholieke volksdeel. Jaren daarvoor waren
het overigens twee op zichzelf staande kranten, de Tijd en de Maasbode,
respectievelijk uit Amsterdam en uit Rotterdam afkomstig.
Zo was dat ook met de toen
duidelijk Liberale kranten: Het Algemeen Handelsblad uit Amsterdam en de Nieuwe
Rotterdamse Courant uit Rotterdam. Beiden van VVD-signatuur en in Breda
vertegenwoordigd door de heer Maas. Pas enige jaren later zijn die twee kranten
samengegaan als NRC-Handelsblad. Dan was er ’s middags ook het Het Parool, die ook zo rond vier uur aankwam in Breda. De
heer Kuulkers uit de Belcrumpolder
(aardige man, woont nu toevallig ook in Zwolle) was de grote man van die krant
in en rond Breda en de heer Sanders was de lokale agent. Ook Het Parool had
toen zeker zo’n 600 abonnees alleen al in Breda. Ongelofelijke cijfers
heden ten dage. Want Het Parool, alhoewel nog wel redelijk landelijk
verkrijgbaar heeft zich qua abonneebestand echter bijna geheel teruggetrokken
in en rond de Amsterdamse agglomeratie. De Tijd-Maasbode heeft al jaren geleden
het loodje gelegd. Ook had je in die tijd nog het dagblad de Waarheid, de
partijkrant van de toenmalige CPN, een krant van 6 tot maximaal 8
pagina’s, die geen vertegenwoordiging had in Breda. Hooguit enkele
postabonnementen voor de (kleine) echte harde kern van communisten. Dat waren
er dus al met al ruim 12, waarvan 2 plaatselijke/regionale dagbladen waaruit
men kiezen kon, althans in Breda. Elke zuil/partij had zijn of haar eigen
dagblad.
Vreemd was ook dat ten
tijde van de Tour de France het Belgische dagblad Het Volk een speciale
sporteditie uitgaf, die toentertijd in Breda op drukke kruispunten door veelal
jonge kerels werd verkocht en grif van de hand ging. Ook de Gazet van Antwerpen
werd meer gelezen dan heden ten dage. De kiosk van Couvreur aan de Nieuwe Ginnekenstraat
had een redelijke dagelijkse oplage in de verkoop, evenals vele andere
verkooppunten, zoals het op het NS-station en diverse boekhandels in de stad.
Zelfs in de kiosk in de Dr. Struyckenstraat kon men
dagelijks diverse Belgische dagbladen kopen. Heden ten dage kan men uiteraard
nog steeds Belgische kranten kopen in Breda, maar slechts enkele exemplaren per
winkel zijn er in voorraad. Doch in die tijd had men soms tientallen of meer
exemplaren nodig per winkel! Ook de Belgische weekbladen op tabloid formaat,
zoals de Kwik en het Zondagsnieuws, werden verslonden in Breda en omgeving. Wel
redelijk sensationeel, maar toch een verarming dat deze nieuwsuitingen niet
meer voorhanden zijn.
Maar niet alleen in Breda
zijn er titels verloren gegaan. Bij voorbeeld in Utrecht: het Katholieke
dagblad het Centrum, in Den Haag: het Liberale dagblad Het Vaderland, in Den
Bosch: het Katholieke dagblad Het Huisgezin, enzovoorts. Zo zijn tientallen
titels verloren gegaan, landelijk gezien. Ook qua oplage is het er veelal niet
beter op geworden en vele dagbladen kampen dan ook met een teruglopend
abonnementenbestand en dito losse verkoop. Met allerlei trucs probeert men de
oplagecijfers bewust te manipuleren. Wegener is daar erg goed in, maar evenzo
het PCM (Volkskrant, AD en dergelijke). In wezen is het de adverteerder een
‘rad voor ogen draaien.’ Er wordt gegoocheld met
abonnementenaantallen, onder andere door middel van proefabonnementen,
reclame-uitzet en anderszins. De meeste mensen hebben genoeg aan de vele nieuwsuitzendingen
via televisie en nu zeker met internet zal de strijd om de lezer van de
papieren vorm van het fenomeen krant nog feller worden. Zelf voorspel ik dat de
krant zoals wij die nu kennen niet geheel zal verdwijnen, maar toch nog een
groot deel van zijn oplage zal moeten prijsgeven aan de nieuwere vorm van
nieuwsvoorzieningen. Het huis-aan-huisblad daarentegen blijft ook landelijk
gezien, vooralsnog een stevig marktaandeel houden met name in de advertenties.
De vele couranten en hun diversiteit en eigenheid, het was een
tijdsbeeld, het is ‘passé!’
Silvia
Videler.
(24) Oranjeboompleinbuurt en de
sport.
Hoe zat het met het sportgebeuren
in onze wijk in de jaren vijftig? Er waren toen zeker nog niet zoveel
sportverenigingen als nu, maar toch wel enkelen om die even onder de aandacht
te brengen. In deze jaren speelde sport nog geen rol van betekenis. Na de komst
van de televisie kwam er gelijk meer promotie voor sportbeoefening van allerlei
aard en kwam alles in een ‘stroomversnelling.’ Wat was destijds
heel populair:
Voetbal:
De meeste mannelijke
buurtgenoten trapten natuurlijk vaak een balletje op het boeimeerveldje
bij de Verlaatbrug, of gewoon op straat, maar sommigen waren toen ook lid van
een voetbalvereniging. Je had in die tijd voetbalverenigingen die vlak bij ons
in de buurt zaten. Je had SAB, die zaten in de Heuvelstraat, waar nu het Don
Bosco Plein is. Mijn jongere broer Loek voetbalde daar nog. Dan had je TVC, die
zaten op de velden aan de Talmastraat. Een stuk
verder net over de ‘Witte Brug’ waren de velden van voetbalvereniging
Bredania. Je had ook nog achter de Heuvelstraat de
velden van Groen-Wit, die zitten daar nog steeds. Een oud-klasgenoot, Frans
Vermeulen speelde daar nog (speelde later in het eerste van NAC). Vlak bij ons
had je dan uiteraard de velden van NAC. Van een paar oud-buurtgenoten weet ik
nog wel waar zij voetbalden. Ikzelf ben eerst gaan voetballen bij Advendo, dat was in 1956. Die speelde toen op de velden aan
de Bastenakenstraat in Breda-Noord. Enkele familieleden van mij voetbalden daar
ook, zodoende kwam ik daar terecht. In 1957 werd ik geveld door de toen
heersende A-griep. Daar was ik na ’n maand pas van af. Daarna ben ik
gelijk bij Boeimeer gaan voetballen. Een buurtgenoot, tevens mijn beste vriend:
Peter de Jong uit de Oranjeboomstraat, voetbalde daar al. Het leek mij leuker
om daar naar toe te gaan. Boeimeer was na NAC en Baronie in die tijd de meest
toonaangevende club in Breda. Zij speelden toen op de velden aan de Lovensdijkstraat. Op het B-veld was toen al een
lichtinstallatie aangelegd, zodat we dan in de wintermaanden, gewoon ’s
avonds buiten konden trainen. Die verlichting was zo goed, dat er besloten werd
avondwedstrijden te gaan spelen. Ik kan nog goed herinneren dat ik daar
zo’n wedstrijd heb gespeeld op een verlicht veld! Er voetbalden daar veel
jongens die uit de Gerardus Majella Buurt kwamen (de
‘gasjesvelden’ voetballers). Je kunt daarom wel nagaan dat het
jeugdvoetbal bij Boeimeer van een bijzonder gehalte was. Bij NAC werden in die
tijd vaak voetbalwedstrijden georganiseerd voor de jeugd uit de buurt. Er waren
dan scouts aanwezig die dan keken of er talent bij zat. Ik heb daar ook wel
eens aan meegedaan, maar werd niet ontdekt!
Gymnastiek:
Ik begin maar gelijk met
de Katholieke Gymnastiekvereniging SSS (Sport Staalt Spieren). Deze
gymnastiekvereniging had zijn onderkomen in een zaal op de Middellaan. Deze
zaal grensde aan het internaat van Sint Willibrordus. Ik denk dat vele
buurtgenoten daar lid van geweest zijn. Het was daar altijd een drukte van
jewelste. Mogelijk dat ze wel ‘duizenden’ leden hadden. Wie kent
zich de heer Kerremans (of Karremans) nog herinneren?
Die ‘goeie’ man moest daar iedere avond, naast zijn gewone
werkzaamheden overdag, present zijn om alle ‘gimmers’
te onderrichten en te begeleiden. De SSS was een zeer populaire vereniging met
een eigen tamboerkorps. Die oefenden ook altijd in die zaal. Omdat er zoveel
leden waren was het slechts mogelijk om 1 maal per week te turnen. Ik weet nog
dat de contributie 10 cent per week was. Er werden ook wel eens toernooien
georganiseerd en men deed ook mee aan de nationale kampioenschappen. Er waren
veel turners bij die een behoorlijk niveau behaalden. Ook bij dagen dat de
wandelsportverenigingen er op uittrokken, ging het tamboerkorps van de SSS vaak
voorop. Dit gebeurde meestal op zaterdag en zondag in het volledige witte tenue
(met zwarte band om het middel). Een prachtig gezicht altijd. Ik kan ook nog
herinneren dat op het NAC-terrein een grote turndemonstratie werd gehouden,
georganiseerd door de SSS, waarbij vele andere turnverenigingen uit Nederland
aan meededen. Het stadion zat toen helemaal vol. Dat was prachtig om te zien
vanaf de tribunes. Dan had je ook nog de Koninklijke Erkende Turnvereniging
Prins Hendrik, Rooms-katholieke Gymnastiekvereniging LIOS (Lenigheid Is Ons
Streven), Christelijke Sportvereniging Longo,
Sportvereniging Fier en Sportvereniging Liduina. Hier
weet ik niet zoveel van, maar de turnvereniging Prins Hendrik was in ieder
geval de andere grote turnvereniging van Breda. Wat de leden van de SSS niet
leuk vonden, is dat ze door andere leden van gymnastiekverenigingen altijd
werden uitgemaakt voor ‘Stok-Stijve-Stumpers.’ Ik ben slechts een
‘blauwe maandag’ lid geweest van de SSS. Wellicht zijn er andere Bredanaars die over deze vereniging meer zouden kunnen
vertellen.
Wandelsport:
Ook heel erg populair was
in die tijd de wandelsport. De wandelsportverenigingen in Breda en omstreken,
waar ik niet één naam meer van weet, hadden in verhouding tot
andere sportverenigingen de meeste leden. Hele grote groepen kwamen er
indertijd door onze straat gelopen. Die gingen dan richting Mastbos. Allemaal
in fleurig tenue, lopend alsof het een militaire mars betrof. Dikwijls liepen
er ook fanfares in mee, zoals het tamboerkorps van gymnastiekvereniging SSS.
Hele lange rijen, waar geen eind aan kwam (zingend en fluitend). Er deden ook
veel wandelsportverenigingen uit andere plaatsen mee. Breda met zijn omgeving
was perfect geschikt voor de wandelaars. Enkele kennissen van mij uit
Zwijndrecht waren daar lid van een wandelsportvereniging en kwamen dan speciaal
naar Breda om hier te wandelen. In de Dijklaan had je ’n café
alwaar een wandelsportvereniging zijn onderkomen had. Dit was tevens een
verzamelplaats voor de vele wandelsportverenigingen om van daaruit met hun
tocht te beginnen. Het wemelde daar altijd van de ‘wandelsporters.’
Ik weet nog dat een oud-biljartgenoot van mij: Joop Markus destijds begeleider
was bij een van deze groepen. Deze manier van wandelsport is volledig uit het
straatbeeld verdwenen. Ze zullen er nog wel zijn, maar men gaat nu eerst met de
auto naar een plek toe om van daaruit te lopen en waarschijnlijk niet meer in
van die opvallende fleurige tenues.
Kees
Wittenbols.
(25) Winkeliers van weleer, het
waren er wel meer dan 20 op nog geen halve vierkante kilometer.
Met die halve vierkante
kilometer bedoel ik dan vanaf het kruispunt Oranjeboomstraat, Vincent van
Goghstraat, Vestkant tot aan de voormalige kerk in de Oranjeboomstraat en van
de Weerijssingel tot de Oranjeboomstraat en alles wat
er tussen lag.
Laten we beginnen met de
kruidenierswinkels: Van Gils tegenover de kerk, eigenlijk een typische
boerenwinkel. Alles ging via de achterkant, maar ze hadden veel en zoals bijna
overal in die dagen, ze waren erg vriendelijk. Onbegrijpelijk als men dit
fenomeen naar onze tijd plaatst. Er waren er wel 6 van en dat op die paar
honderd meter. Neem v.d. Maagdenberg, hoek Oranjeboomstraat / Oosterstraat,
toch een zaak waar een heel gezin van moest leven. Jacobs er schuin tegenover,
weliswaar geen echte kruidenierswinkel, maar een kleine bazaar had ook erg veel
artikelen die je ook in de kruidenierswinkel kon kopen. Denk aan snoep en zeker
niet te vergeten zeep en alles wat daar op leek. Maar de man was beroemd, vooral
in het Westeinde, om zijn fameuze afbetalingsmogelijkheden. Een goede honderd
meter verder op de hoek van diezelfde Oranjeboomstraat en het Oranjeboomplein
was de grootste kruidenierswinkel van de buurt, die van de Kok. Ik weet niet
meer hoe je de naam precies spelt, met k of ck. Ook
hier waren het zowel de beide echtelieden maar ook de kinderen die hard mee
moesten helpen.
Voormalige
winkel van kruidenier De Kock
Weer honderd meter verder
op de volgende hoek, bij de Vincent van Goghstraat/Oranjeboomstraat had men een
wat kleinere winkel geleid door mevrouw van Eijl, de
heer van Eijl werkte als ober bij een etablissement
in de Teteringenstraat. Nog geen 12 huizen verder als je het hoekje van de
Vincent van Goghstraat om liep had je op de hoek van de Pieter Breughelstraat wederom een echte kruidenierswinkel, het kon
niet op! Wel viel mij achteraf op dat je de winkeliers nimmer over elkaar
hoorden kletsen. Althans onze wijsneuzige kinderoortjes hebben zoiets nimmer
bereikt. ‘Chapeau!’ Liep je dan de Pieter Breughelstraat
weer uit, dan liep je tegen een ‘gewoon’ huis aan in de
Rembrandtstraat, alwaar wederom een kruidenierswinkel was gevestigd. De man
z’n naam ben ik vergeten, maar ook hij maakte een indruk van een harde
werker. Onbegrijpelijk want aan beiden zijden van de wijk en dit op loopafstand
had men al, wat men met een beetje fantasie, de voorloper van de supermarkten
zou mogen noemen. Op het Dr. Struyckenplein was een
Edah en schuin tegenover bij de kiosk in de buurt de bekende P. de Gruyter.
Zeer bekend om zijn wekelijkse ‘speeltjes’ en bij onze ouders om
hun oranje kassabonnen die zowaar 10 procent uitkeerde. Alleen de Gruyter had
een beperkt assortiment. De bijnaam van deze Bossche winkelketen was: Piet de
Dief. Na de Kwatta-repen hadden zij volgens mijn
inzicht en smaak de allerlekkerste chocolade, behalve die dan uit Meersel Dreef, maar dat was dan ook Belgische chocolade.
Ook toen gold al, wat je van ver haalt is lekker. Wat was ver? De stadsbus lijn
7, later lijn 13, stopte op de grens!
Aan de andere kant van de Haagweg had je dan eveneens een P. de Gruyter, op de hoek
van de Kolfbaanstraat en schuin tegenover de Sint Annakerk een André van
Hilst, ook wel Aveha genoemd. Dan te weten dat al
deze neringdoenden op de Gruyter na ook nog eens graag bereid waren de
boodschappen thuis te brengen, dat is heden ten dage amper meer te geloven. De
bedrijfsleider van de Aveha, de heer van Zundert, die
er zo goed als naast woonde, maakte dagen van soms wel 18 uur. Kun je nagaan
wat die echte zelfstandigen hebben moeten ploeteren en dan nog met familieleden
erbij. Maar als kind had je daar geen besef van, het hoorde er allemaal gewoon
bij. Dan had je de vele bakkers, niet zozeer de winkels, alhoewel 3 stuks
alleen in die korte Verlaatstraat. Bakker van Gurp, Bakker van Lint en Bakker Baaijings. Bakker van Lint had het mijns inziens het
drukst, de man werkte zich een ongeluk zouden we nu zeggen en naast zijn
‘bakkerstiel’ was hij ook nog een niet te versmaden verkoper van
ijs. Voorwaar geen verpakte ‘rommel’ maar eigengemaakt vers
schepijs met een apart loket naast de brievenbus van de toenmalige PTT. Hij had
ook enkele zoons die een ‘broodwijk’ hadden met de bakfiets. Een
nadeel hadden die lui van van Lint, ze waren best
aardig hoor, maar ‘foei- en foeilelijk.’ Papa van Lint zeker! Maar
ook andere bakkers van buiten de wijk maakten graag hun opwachting bij klanten
in onze wijk. Zoals bakker van Poppel van de Haagweg,
hij reed al met een klein autootje, een Lloyd van de Borgwardfabrieken.
Maar ook diverse anderen zag je op geijkte uren rijden, ieder naar hun eigen
klanten. Van bakker veranderen deed je net zomin als zomaar van partner
veranderen. Neen, de mensen waren erg trouw aan hun leverancier. Met melkboeren
lag dat anders, je had maar een melkboer in de straat dus je moest wel.
Alhoewel er in de Rijnstraat (Westeinde) ook nog een melkwinkel was die best
veel klanten kreeg uit de Oranjeboomstraat/plein en omgeving.
De
winkel van Riet van Gool
Dan waren er ook nog allerlei
andere kleine zelfstandigen, zoals koster/schoenmaker van Dun, eveneens in de
Verlaatstraat op nummer 3. Die had er na verloop van tijd een winkeltje
bijgemaakt. Maar ook op nog geen 50 meter daarvandaan in de Oranjeboomstraat,
ik dacht nummer 72, had je van Nijnatten, eveneens
een (goede) schoenmaker. De man was helaas doofstom, maar erg sympathiek en een
vakman ook! Van Heusden de kachelsmid in het grote pand aan de Oranjeboomstraat
vlak bij de achterdoorgang naar de Brugflat. Riet van
Gool, Oranjeboomstraat 115, met haar stoffen en manufacturenhandel en met
altijd een vriendelijk woord, zelfs voor de ‘straatschoffies.’ Je
kon er ook nylons laten repareren als er een ladder in gekomen was voor…
slechts 5 centen! Net voorbij v.d. Maagdenberg in de Oosterstraat was ook een
textielhandeltje van nachtkleding, foundation tot tafellakens en kinderkleding
toe. Een beetje concurrent van Riet van Gool en dan te weten dat de afstand
tussen beiden winkels ook amper 50 meter was! Zo een dergelijke situatie zou je
nu nimmer meer aantreffen in een woonbuurt. Hoogstens op een modern
winkelcentrum. Dan bedoel ik niet de grootte van de zaken maar het soort zaken.
Dan had je enkele sigarenzaken van onder andere mevrouw Verstrepen,
die in die jaren haar man en haar zoon verloor. Zij zaten naast de Kock in de
Oranjeboomstraat 83 en dan was er nog een sigarenzaak in de Pieter Breughelstraat, die voor mij erg geliefd was omdat ze daar
een Bazooka-kauwgomautomaat buiten hadden hangen. De lekkerste kauwgom van die
tijd en maar… 5 centen per pakje.
Boer
Kleemans had hier een groentewinkeltje (in de poort)
Natuurlijk waren er de
groenteboeren, die ook langs de deur kwamen, maar er waren daarnaast nog eens 2
winkels kort bij elkaar in de Oranjeboomstraat. Op nummer 26 van Kruijssen en op nummer 54 Vermeieren.
Ook in beide gevallen was het zo dat man en vrouw samen werkten om de kost te
verdienen. Deze werden dan weer beconcurreerd door ‘Boer’ Kleemans op nummer 75 die in de stal z’n waren
verkocht, maar ook een stukje verderop zat nog een ‘boer’ die wat
groenten verkocht maar niet erg ‘aan de weg timmerde’ en natuurlijk
al de eerder genoemde zaak van v. Gils tegenover de kerk. Kappers waren er ook,
geen luxe zaken zoals tegenwoordig. Bij Jan de Deugd in de Oranjeboomstraat kon
een ‘blind paard’ weinig schade aanrichten en zijn klantenbestand
figureerden nou ook niet bepaald in glamourbladen. Dat kon je ook zeggen van
kapper Speekenbrink, een goedmoedige vent, ook
gevestigd aan de Oranjeboomstraat nummer 28. Deze deed de kapsalon al spoedig
dicht en ging zich wat richten op gemakkelijkere klanten zoals overledenen en
gedetineerden. Zijn zoon Hans heeft het bedrijf nooit overgenomen, die was een
beetje slimmer dan pa. Dan had je nog Pertijs aan de Weerijssingel die daar een juwelierszaak is begonnen en
almaar uitbreidde. De zaak was toen een ‘lust voor het oog.’ Bij
mijn laatste bezoek aan Breda was de zaak er (gelukkig) nog steeds. Wellicht,
maar dat weet ik niet, heeft zijn zoon Wil(lie) de
zaak voortgezet.
Het
huis van architect Hoppenbrouwers
Daarnaast waren er nog
velen zelfstandig. In de Oranjeboomstraat had je Luijten (nummer 38) met een
timmerfabriek, de Ruyter (nummer 32) met een verlichtingszaak achter zijn huis.
De familie Vos op nummer 26 die recht tegenover een goed lopende garage
exploiteerde waardoor in dat stuk van de Oranjeboomstraat er altijd zoveel
auto’s stonden, toentertijd, alsof het leek dat NAC altijd een
thuiswedstrijd speelde. Niet te vergeten de al elders genoemde Husson (nummer 22) met een ontelbaar aantal kinderen (22?)
en een eigen pettenfabriek. Daartegenover slager van Driessen (vader én
zoon) met beide vrouwen! Nog geen 100 meter verder in de Vincent van Goghstraat
slager Kouwenberg. Maar er zat er ook een bijna tegenover de kerk aan de andere
kant van de wijk, slager Faassen. Met zijn zoon Jan
heb ik later nog op de handelsschool gezeten. Toffe vent! Was erg goed in zijn
Nederlands bij Drs. Cras (leraar Nederlands). Het
voert te ver om alle zelfstandigen te noemen, maar enkele wil ik toch niet
vergeten: de architect Hoppenbrouwers in het mooie huis op de hoek
Verlaatstraat/Weerijssingel. De heer de Cort in de Verlaatstraat 8, een logopedist. De heer Simons
in de Rubensstraat 15, een pianostemmer. De heer Jordi aan het Oranjeboomplein
5 of 7, een kleermaker. De heer Verhoeven in de Oranjeboomstraat 36, ook een
kleermaker. De heer van Gageldonk, een schildersbedrijf er schuin tegenover op
73 en natuurlijk van Duuren, de antiek- en
oud-ijzerman op de hoek van de Oosterstraat/Oranjeboomstraat 91? Met excuus aan
de vele, vele anderen, maar anders zou het artikel een droge opsomming worden.
Het was in ieder geval een leuke sfeervolle en gemêleerde wijk. Tja,
tijden veranderen, winkelen ook en toch ging je vroeger, wij althans bijna
wekelijks naar de stad. Zou mijn moeder een beetje ‘koopziek’ zijn
geweest? Viel best mee hoor!
Silvia
Videler.
(26) Met z’n allen naar NAC
toe.
In de jaren rond 1960
speelde NAC aan de Beatrixstraat nog gewoon zijn wedstrijden op zondagmiddag.
Er was toen nog geen lichtinstallatie. De ene zondag speelde ‘het
eerste’ thuis en de andere zondag ‘het tweede.’ De wedstrijden
van ‘het eerste’ trokken altijd volle tribunes, zo tussen de 10.000
en 12.000 man. Je moest als kleine jongen redelijk op tijd zijn om nog een goed
plaatsje te kunnen vinden. Ook de wedstrijden van het tweede elftal werden toen
goed bezocht. Bij die wedstrijden zaten vaak toch nog zo’n 5.000 man op
de tribunes. NAC had in die tijd een aantal ‘goeie’ voetballers,
die in de Nederlandse competitie een aardig woordje meespraken. Bekend is dat
NAC in 1956 de finale verloor om het Nederlands kampioenschap. Tegenstander
Rapid JC (tegenwoordig Roda JC) was met 3-0 te sterk in de finalewedstrijd die
toen in ‘s-Hertogenbosch werd gespeeld. Maar het voetbal van NAC was in
ieder geval toonaangevend in die tijd. Toen ik in 1957 voor het eerst naar NAC
ging kijken, speelden in het eerste elftal de volgende spelers: in het doel:
Frans Goedhart (oud-bokser). De backs waren: Puck Storimans (had later een
restaurant op de Oude Vest) en Jan van Helden. De stopperspil was Kees Kuijs
(fysiotherapeut). Kees Kuijs was een vaste waarde voor het Nederlands Elftal.
De middenveldspelers waren: Pauke v.d. Hoven en Kees Michielsen (had een
tabakswinkel op de Haagweg). De voorhoede bestond
toen uit onder andere: Jan van Hoogenhuizen, Piet Vergouwen (de speler met zijn
hagelwitte tanden), Louis Overbeeke (enorm snel) en Leo Canjels. Ook in dat
jaar kwamen er nog ’n paar talentvolle (echte) Bredase voorhoedespelers
bij. Dat waren de toen nog vrij jonge Hein van Gastel en Frans Bouwmeester. Leo
Canjels was bekend (en berucht) om zijn harde schot. Vanaf zo’n 30 meter
afstand maakte hij vaak zijn doelpunten. Die sloegen dan als een
‘raket’ in de touwen. Hij werd daarom ook niet voor niks twee maal
Nederlands topscorer. Ze noemde hem het ‘kanon’ van Nederland. Ik
kan nog een wedstrijd herinneren die ze tegen NOAD uit Tilburg speelden,
waarbij hij alle vier de doelpunten maakte. In het laatste jaar toen hij in het
eerste elftal van NAC speelde woog hij zo’n 100 kilo zwaar en kon zich
nog amper omdraaien in het veld en is er toen maar mee gestopt. Ondertussen
hadden Hein van Gastel en Frans Bouwmeester zich ontpopt tot waardige
vervangers. Frans Bouwmeester ging daarna al vrij snel naar Feijenoord toe,
alwaar hij samen met Coen Moulijn een gouden linkervleugel vormde. Bekende
Interlandvoetballers half jaren vijftig waren: de keepers: Frans de Munck en
Eddie Pieters-Graafland en de spelers: Roel Wiersma, Kees Kuijs, Cor v.d. Hart,
Bert Carlier, Abe Lenstra, Faas Wilkes, Kees Rijvers,
Loek Biesbrouck, Theo Timmermans, Micky Clavan, Jan Notermans, Fons van Wissen
en Jan Klaassen (ik heb ze allemaal wel eens zien voetballen).
In dezelfde periode en
kort daarna had NAC ook ’n paar spelers die nog flink aan de weg zouden
timmeren, dat waren: Theo Lazeroms (die kwam van
RBC), Peter v.d. Merwe (keeper) en niet te vergeten: Daan Schrijvers! Alledrie haalden ze het Nederlands elftal. Dan had je ook
nog Cock Luyten (begon later een sportzaak) en Jacques Visschers (als opvolger
van Leo Canjels). Een zeer opvallende speler bij NAC was Adri Pelkmans. Adri (’n heel harde werker) kwam in de
plaats van Puck Storimans en was volgens mij topscorer van Nederland in het
maken van eigen doelpunten! Even tussendoor: de beste voetballers die NAC in
zijn gehele historie heeft gehad zijn naar mijn oordeel: Rath
Verlegh en Kees Rijvers.
De eerste wedstrijd die ik
bezocht was tegen DOS (tegenwoordig F.C. Utrecht). Het werd toen 4-4. Een
spektakel van jewelste. Toevallig speelde ze ’n week later weer thuis
maar nu tegen Ajax. Dat werd 1-1. Vanaf dat moment was ik niet meer ‘weg
te slaan’ rondom de voetbalvelden. Na deze partijen speelde het tweede
elftal een thuiswedstrijd. Ik weet nog dat hier Tiest van Dongen meespeelde en
ook Peter v.d. Merwe (in het doel). Enige tijd later hadden we een vaste
‘stek’ gevonden achter het doel op de tribune aan de Beatrixstraat.
Dat was een plek waar de Oranjeboompleinbuurtbewoners zich verzamelden. We
kenden elkaar goed en het werd al gauw een hechte supportersschare. Ook Frans
van Noort was hier weer present. Die kon de zaak altijd behoorlijk
‘opjutten.’ Als NAC in de wedstrijd in een situatie was beland
waarbij het maken van een doelpunt cruciaal was, begon hij altijd als eerste
tijdens een NAC-aanval luidkeels te schreeuwen en wij deden dan tegelijkertijd
mee. Ook omstanders begonnen dan mee te doen en zodoende ontstond er dan een
hels kabaal achter de goal. Dat gaf dan de voorhoede van NAC
‘vleugels’ want die hoorden dat natuurlijk ook en vaak viel dan
toch die goal. Dat zette dan gelijk het hele stadion op zijn kop. Je kunt
gerust stellen dat Frans van Noort de ‘uitvinder’ is geweest van de
latere beruchte ‘spionkop’ en B-side van NAC.
Het was toen niet alleen
met z’n allen naar NAC toe, maar ook gingen we met z’n allen naar
Baronie. Die speelden in die tijd ook betaald voetbal. Weliswaar slechts in de
tweede divisie, maar trokken toch ook wel aardig wat toeschouwers. Bij de KNVB
hadden ze het zo geregeld, wanneer NAC thuis speelde, dan voetbalde Baronie
uit. Waar veel mensen zich verzamelden was Frans van Noort ook altijd present
(een echt gezelschapsmens). Frans was toch altijd wel uit op wat sensatie!
Meestal gingen we dan met een grote groep te voet vanuit de Verlaatstraat
richting Baronie. Frans liep dan voorop, die was ’n paar jaar ouder dan
wij en wij holden dan zo’n beetje achter hem aan. Hij nam altijd van die
grote passen en wij konden hem amper bijhouden. We kwamen in ieder geval wel
met z’n alle tegelijkertijd aan. Enkele spelers van Baronie uit die tijd
waren: Toon v.d. Corput (uit de Oranjeboomstraat),
Kees Groeneveld, Frans Roelandt, Piet Kas, Ad Kop en
keeper Bastiaanse. Bij Baronie hadden ze tegenover de overdekte tribune een
grote stalen staantribune. Toen Baronie vanaf deze locatie vertrok naar het
huidige terrein, hebben ze deze tribune gedemonteerd en vervoerd naar het
NAC-stadion en daar weer opgebouwd, als uitbreiding van de Ei-tribune. Baronie
trok in die tijd ook nog wel 5.000 á 6.000 toeschouwers per wedstrijd.
Een paar jaar geleden ben ik toch maar weer eens gaan kijken, toen ze vrij
succesvol waren in de Nederlandse Hoofdklasse, bij de amateurs. Ze hebben nu
nog slechts ‘anderhalve man en een paardenkop’ als
toeschouwersaantal. Wel kwam ik daar Jan van Gils nog tegen, uit de
Kolfbaanstraat, die nog steeds trouw was gebleven als supporter van zowel Baronie
als NAC. Ook enkele oud-spelers zag ik er nog rondlopen, maar nu als
toeschouwer. Zelfs Frans Bouwmeester (Senior) was daar nog te vinden. Er werd
zeker wel aardig gevoetbald maar de sfeer uit de vroegere tijd was er niet
meer.
Elftal
van NAC in 1957
Achter, van links naar
rechts:
Pauke v.d. Hoven
Kees Michielsen
Frans Goedhart
Kees Kuijs
Bram Lussenburg
Puck Storimans
Voor, van links naar
rechts:
Louis Overbeeke
Jan van Hoogenhuizen
Leo Canjels
Cock Luijten
Piet Vergouwen
Sinds NAC in het nieuwe
stadion speelt, ben ik niet meer gaan kijken. Ik kijk alleen nog naar de
samenvattingen op de televisie, alléén als ze hebben gewonnen.
Dus… kijk ik maar weinig naar de televisie.
Kees
Wittenbols.
(27) Zelfs in onze wijk waren ze te
vinden… die begrafenisondernemers.
“Wat
een verhaal! Wat een titel,” zult u wellicht zeggen!
Begrafenisondernemer! Het was (is) toch altijd een beroep waar menigeen op zijn
minst weinig mee te maken wilde hebben, zo niet een afkeer van had. Bij ons in
de wijk was er een te vinden op de hoek van de Vincent van Goghstraat/Weerijssingel. Van der Kallen heette de man. Ik was als
kind nogal eens op bezoek bij mijn opa die aan de andere kant van het plein
woonde en zag dan de heer van der Kallen wel eens de deuren van zijn
opslagruimte annex garage opendoen om zijn auto eruit te halen. Hij moest dan
een overledene gaan ophalen. Dan had je ‘vrij’ zicht op de
opgestapelde doodskisten.
Voormalige
pastorie van de Annakerk
Zo
kwam ik in mijn jeugd ook vrij vaak over de vloer bij de familie Nagtzaam aan de Haagweg nummer 5.
Die wat achterinliggende woning naast de oude Sint
Annakerk. Het was de oorspronkelijke kosterswoning bijzijden
de grote pastorie. De heer Nagtzaam was dan ook
aanvankelijk koster van de Sint Annakerk, maar is later tevens
uitvaartondernemer geworden. Niet dat we daar nu tikkertje of verstoppertje
speelden achter of over de lijkkisten, nee dat niet. Ik geef er maar mee aan
dat dit hele gebeuren van dood en uitvaart eigenlijk niet zo vreemd en ver af
van me stond als kind. Ook in familieverband kwam ik de uitvaartondernemer en zijn
‘handel’ meerdere keren per jaar tegen. Een hele massa oudooms en
oudtantes heb ik op hun laatste gang mogen (moeten) begeleiden. Toch stond de
dood, de uitvaart en alles wat daar mee te maken had, vrij ver weg van het
dagelijkse leven. Het werd min of meer verstopt. Heden is men veel en veel
opener en spreekt men er ook gemakkelijker over. Alhoewel ik bij stom toeval in
mijn huidige woonplaats ook enkele mensen ken die direct dan wel indirect met
deze ‘tak van sport’ hun dagelijks brood verdienen, merk ik toch
wel dat het een heel gesloten wereldje is. Een wereldje waar je als
buitenstaander geen gemakkelijke toegang tot kan vinden. Zo zijn er regelmatig
beurzen waar alle noviteiten op dit vakgebied ten toon worden gesteld. De
toegang tot deze beurzen is strikt voorbehouden aan mensen uit de branche.
Alleen als je bevriend bent met een ondernemer of iemand uit de branche, maak
je kans om als ‘leek’ een kijkje te nemen achter de schermen.
Haagweg
5
Zo
stond ik jaren geleden met mijn dochter, toen nog amper 15 jaar, bij de open kist
waarin het stoffelijk overschot van mijn moeder lag opgebaard. Mijn moeder had
een jarenlang ernstig ziekbed en haar mond stond de laatste twee á drie
jaren van haar leven wagenwijd open. De spieren van haar wangen waren daardoor
erg uitgezakt. Maar eenmaal in de kist was dit vakkundig verholpen. Mijn
dochter, dus al jaren gewend aan die open mond van oma, vroeg mij hoe men dat
gedaan had. Gelukkig staan wij vrij nuchter ten aanzien van de dood vanuit onze
levensvisie en overtuiging. Zo vertelde ik haar dat men bij het zogenaamde
afleggen van een overledene, onder andere de mond sluit. In het geval, als toen
bij mijn moeder, werd een apparaatje geplaatst tussen de kin en de borst. Dit
laat men zitten totdat de lijkstijfheid zijn natuurlijke werk gedaan heeft.
Zodoende, dat men het stoffelijk overschot enigszins presentabel kan tonen aan
hen die afscheid komen nemen. Natuurlijk waren de rimpels in de wangen erg goed
te zien, daar die jarenlang waren uitgezakt door het constante openstaan van de
mond en nu dus ineens waren die uitgezakte wangen weer ‘op normale stand
gebracht.’ Bij, of liever gezegd, net achter de kist stond een man van de
begrafenisonderneming. Een echte ‘kraai.’ In het zwart, uiteraard!
Die hoefde zich met carnaval niet te verkleden. Hij kon zo in zijn
‘werkkloffie’ meedoen. Met een stem, alsof die diep uit de
spelonken van een graf kwam, verwaardigde hij zich het woord tot mij te richten
en vroeg mij met een zware basstem doch op gedempte toon: “bent U ook van
het vak?” Die goede man realiseerde zich absoluut niet dat ik notabene de
dochter van de overledene was. Anders zou hij zich wel ingehouden hebben.
Hiermee wil ik maar aangeven hoe weinig bekend de trucjes en handigheidjes zijn
van deze branche bij het grote publiek.
Tjonge,
jonge wat wordt daar een misbruik van gemaakt. Want onbekendheid is toch wel
een heel prettig iets voor een ondernemer als de klant, dikwijls in droefenis,
wel moét bestellen of kopen en bovendien amper de tijd heeft om na te
denken, over wat hij/zij doet en wat de financiële consequenties zijn. Zo
kost een normale simpele kist al gauw 500 tot 750 Euro. Terwijl het materiaal
hiervan slechts een fractie kost. De deksel van een kist, dikwijls het duurste
onderdeel, ziet men overigens het minst. Dus hoe eenvoudiger, hoe goedkoper.
Kiest men voor het zogenaamde Amerikaanse model, van een grafkist, dat gaat dan
plusminus 2.500 Euro kosten. Een simpele uitvaart of crematie kost vandaag de
dag al gauw een ruime 5.000 Euro. Reken daar dan nog maar eens een 2.500 Euro
bij voor een simpele grafsteen of gedenksteen. Over de grafrechten praten we
dan gemakshalve nog maar niet. Wat gaat dit alles kosten over 20 jaar? Tel uit
je winst! Wat een vak! en nimmer gebrek aan klanten!
Die
ondernemers worden steeds slimmer. De nieuwste mode is om de familie veel, erg
veel inspraak te geven. Men mag zelfs meehelpen met het afleggen. De naarste
klus voor een uitvaartondernemer. Want verder moet de onderneming alleen maar
zorgen voor enkele dagen opbaring en koeling. Het leveren van de kist en zoveel
mogelijk ‘toeters en bellen’ verkopen. Dit alles om het afscheid
waardig, vredig en piëteitsvol te laten geschieden. Dit natuurlijk mede om
een goede rouwverwerking en gevoel aan de nabestaanden te geven. Nu zult u
zeggen, “ach, ik ben toch wel verzekerd.” Hetzij bij de Dela, Monuta of Yarden of hoe die ‘clubs’ ook mogen heten.
“Ha ha… u denkt toch zeker niet dat een
beetje ondernemer u niet attent maakt op de mogelijkheden die hij nog extra in
het pakket heeft (of in de aanbieding heeft!). Het is tenslotte toch het
laatste wat u voor uw dierbare kunt doen, nietwaar?” Hoort u ze het al
zeggen? Ja, ze zeggen het met een meewarig, droevig gezicht op gedempte toon op
een moment dat u er gevoelig voor bent en daarom ziet u de Euro- of Dollartekens
niet in de ogen, van deze meelevende sympathieke, doorgaans in stemmig, zwart
of grijs geklede man. Toch pas op! Voor hem is het pure business. Op zich geen
bezwaar. Maar let wel op!
Mag ik u een advies geven? Stel zelf,
voor u hier mee te maken krijgt, een lijst samen van wat u wilt of juist niet
wilt, zodat uw nabestaanden niet voor een voldongen feit komen te staan en zo
misschien beslissingen nemen die eigenlijk overbodig zijn. Zelf verdien ik mijn
‘kostje’ ook met de handel, weliswaar niet in de uitvaartwereld. Ik
ben dus echt niet vies van eerlijk winst maken. Echter u kunt zeker bij een
begrafenis heel veel zelf doen en ook heel veel besparen. Ooit al eens een in
armoede gedompelde begrafenisondernemer ontmoet? Ik nog nooit! Heb ik wat tegen
deze beroepsgroep? Geenszins, maar ik heb wat tegen hen die extreem profijt of
grove winsten creëren op mensen, die amper in staat zijn een weloverwogen
beslissing te nemen. Want in een dergelijk geval moet u onder tijdsdruk wel
belangrijke keuzes maken! Daarom is de keuze van een eerlijke en goede
begrafenisondernemer een zaak van groot belang. Vanuit recente ervaring kan ik
concluderen dat er heel veel echte ‘kraaien’ (‘graaiers’) in dit vak werkzaam zijn. Anderzijds ben
ik toch blij te weten dat ‘onze’ begrafenisondernemers van toen
(vijftig- en zestigerjaren) best reële en eerlijke ondernemers waren en
ook dát heb ik van nabij ervaren!
Silvia
Videler.
(28) Wie waren mijn klasgenoten?
Mijn beroep was vroeger
technisch tekenaar. Ik heb meestal via een uitzendbureau gewerkt. Vele jaren
heb ik gewerkt in Rotterdam en Den Haag. Ik ging dan iedere dag met de trein.
Omdat ik veel werkplekken heb gehad, heb ik in de loop der tijd veel
collega’s gehad. Ik denk wel honderden. Een hobby van mij is om deze
mensen, via de internetsites Schoolbank en Workmates op te sporen. Ik heb nu
alle bedrijven ondertussen ‘doorgelicht,’ maar heb er niet een
kunnen vinden! Kennelijk is de interesse om zich bij Workmates en Schoolbank
aan te melden nog niet zo groot. Omdat ik dikwijls op de site van ’n
bepaalde school terechtkom, kijk ik dan toch maar even hoe andere mensen hun
schooltijd hebben ervaren.
Er staan soms hele leuke
verhaaltjes bij, van mensen die ik helemaal niet ken, maar toch. Een ding valt
heel sterk op. In de meeste gevallen weten de aangemelde personen heel weinig
of vaak niets meer te herinneren uit hun schooltijd. Ze hebben er jaren
opgezeten en weten niet meer wie hun klasgenoten waren. Mij lijkt dat
onvoorstelbaar, maar ja, niet ieder zijn geheugen is even goed. Toen ik dat
allemaal zo las, dacht ik bij mezelf, ik zal eens een lijstje maken met namen
van mijn oud-klasgenoten. Vanaf de eerste t/m zesde klas kon ik tot op dit
moment 75 namen noteren. Zou ik dan toch een fotografisch geheugen hebben? Ik
denk van niet, maar wel in het onthouden van namen, dat is zeker! Ik kan ook
nog wel de gezichten erbij voorstellen en weet ook vaak waar ze allemaal
woonden. Hier komen ze, in een willekeurige volgorde: Kees Braspenning, Jan
Braspenning, Ad Rikken, Jef van Ginneken, Ad de Bruijn, Kees de Bruijn, Kees
Mens, Peter van Tooren (1), Peter van Tooren (2), Ton v.d. Maagdenberg, Leo v.d. Maagdenberg, Ton
Frijters, Hans Speekenbrink,
Cees Husson, Ad Smits, Henk Monseurs,
Peter Baremans, Ton Verhoeven, … Lambregts, Tini van Rijthoven, Peter Lips, … van Zundert, Gerard Bokken, Jan
Willemse, Jan van Oers, Guido … , Peter
Loontjes, … Korebrits, Peter de Jong, Ad
Kommeren, Peter? Schaap, Chel Lens, Ben? Mathijssen,
Jan Du Chatunier, Gerrie Vonken, Gijs van Gurp, Dick
de Kock, Henk Vermeeren, Jantje Metz, Koos Hakkens,
Herman van Lint, Frits? Baaijings, Ton v.d. Heuvel,
Jack van Peer, Fred Jacobs, Bert Gademan, Rob Gademan, Peter Ansems, Jack v.d.
Ende(n), Koos Struijer, Gerard v.d. Wulp, Piet van
Gestel, Kees v.d. Luijtgaarden, Frans Lange, Marc
Schippers, Charles de Cort, Ton Kunen,
Jef Verschuren, Boudewijn v.d. Boezem, Ton v.d. Muren, Hans Bakker, José
Beljaarts, John de Leur, Bert Snoeren, Frans Remie, Henk van Unen, Kees
Driesprong, Kees Corssmit, Rinus Janvier,
Twan Fokkema, Peter Dirven, Ton Gielen, Henk Nouwens,
Karel Leijten en Adrie Luijken.
Al deze mannen zijn
inmiddels boven de zestig! en er woonden er 22 van in de Oranjeboomstraat. Zo
weet ik ook nog veel namen uit mijn ambachtsschooltijd, maar dit even terzijde.
Heb ik hiermee een wereldrecord gevestigd in het onthouden van namen? Zo ja,
wie kan dit record verbeteren?
Kees
Wittenbols.
(29) Verhuizen?, van baan
veranderen?, of zelfs van school veranderen?, dat was een uitzondering!
In de jaren 50 en 60 van
de vorige eeuw, waren de dingen vaak zoals ze waren, bleven ze zoals ze waren
en waren weinig tot nooit aan verandering onderhevig. We hebben bijvoorbeeld de
winkeliers behandeld en ik heb u min of meer een opsomming gegeven van de
indertijd aanwezige kruideniers, bakkers, slagers en andere winkels. Vanaf de
jaren dat ik enigszins tot bewustzijn was gekomen tot mijn vertrek uit de
buurt, waren al die winkels er nog. Wie weet hoe lang al gevestigd op dezelfde
plaats (adres). Het was voor een klein kind simpel weg een vast gegeven.
Gedurende al mijn jeugdjaren waren die winkels er dan ook, hooguit kwam er een
bij, zoals Juwelier Pertijs aan de Weerijssingel. Maar veranderingen waren uiterst zeldzaam.
Wellicht waren al veel van die zaken, in de jaren 30 en 40 van vader op zoon of
moeder op dochter overgegaan.
Pas in het begin van de
jaren 70, die ik dus niet meer bewust heb meegemaakt, in Breda althans, ik was al
naar elders vertrokken, is de kaalslag gekomen en de ene na de andere winkelier
gaf de ‘pijp aan Maarten.’ Veranderingen en verhuizingen waren dus
uiterst zeldzaam in die tijd! Kom daar heden ten dage eens om! Pak eens een
telefoongids van 10 jaar terug en vergelijk het een en ander met de dag van nu.
Zeker en vast vind je 50 tot 70 procent mutaties. Met andere woorden: op
dezelfde adressen zitten andere zaken, maar ook vaak andere mensen als het privé-woningen betreft. Neem een willekeurig rijtje
huizen in de Oranjeboomstraat. Op het stukje waar ik woonde van nummer 22 (Husson) tot en met nummer 46 (van der Griendt),
heb ik persoonlijk in 18 jaren haast geen verhuiswagen gezien. Een enkeling van
de overzijde, maar ook het stuk van nummer 48 tot van Duuren
(hoek Oosterstraat) is jaren en jaren vrijwel gelijk gebleven. Evenzo in de
Verlaatstraat, Rubensstraat, Rembrandtstraat, Pieter Breughelstraat,
Jeroen Boschstraat, Vermeerstraat, Vincent van Goghstraat en tot aan de Weerijssingel toe. Ook daar waren verhuiswagens eerder een
bezienswaardigheid dan gemeengoed in die jaren. Men verhuisde simpelweg niet
zoveel als aan de dag van vandaag. Concluderend mag men ook stellen, dat de
gemiddelde winkel met dezelfde eigenaar een langer leven was beschoren dan heden
ten dage.
Oveka B.V. – Oranjeboomstraat
Ook met werk of baan, zag
je eenzelfde tendens. Mijn vader heeft twee werkgevers gehad in zijn leven, bij
de een 33 jaar en bij de ander 15 jaar en dat was normaal. Wie kan zich
mejuffrouw Baars in de Oranjeboomstraat nummer 74 anders voorstellen als
lerares? Niemand toch! Jan de Deugd (er tegenover) iets anders dan kapper?
Verhoeven op nummer 36, iets anders dan kleermaker? Mejuffrouw Bechthold in de Verlaatstraat, iets anders dan lerares? Van
Gageldonk, Oranjeboomstraat 73, iets anders dan schilder? Of Koenders in de
Jeroen Boschstraat iets anders dan politieagent? Neen, je had een beroep en dat
beroep bleef je uitoefenen. Je werkte bij een baas of bedrijf en meestal haalde
je wel het ‘gouden horloge!’ (40 jaar vast dienstverband). Ook bij
kinderen was het min of meer zeer vanzelfsprekend dat als je ouders gekozen
hadden voor een school, dat je daar die opleiding dan ook afmaakte. Zeer weinigen
zijn naar de Bernadetteschool gegaan om er halverwege weer vanaf te gaan en
elders een school te bezoeken. Idem met de Lourdesschool. Zelf heb ik de
ervaring wel gehad en ben vanaf de 3e klas ‘verhuisd’ naar de
Petrus en Paulusschool in de P.C. Hooftstraat. Maar dat was waarlijk een unicum
in die tijd en je moest een verdraaid goede reden hebben anders ging die
‘vlieger’ veelal niet op. Ook de trouw aan vakbond, radiogids en
lidmaatschap van een omroep, plaatselijke krant, de partij waar men op stemde.
Dat alles lag vast en maar een enkeling waagde het wel eens te veranderen. Ik
weet nog goed dat ik als wat ouder kind contact kreeg met de toen zeer
socialistische familie van der Linden in de Rembrandtstraat. Fantastisch lieve
mensen, die waarschijnlijk een soort van bekeringsdrift hadden die ik toen nog
amper kon onderscheiden (het is ze overigens niet definitief gelukt hoor, maar
ik ben ook niet in de voetsporen van mijn ouders getreden, maar wel een andere,
zij het mijn eigen weg gevolgd en dit in velerlei opzicht!).
De heer van der Linden was
agent van de VARA, propagandist van het NVV, plaatselijk vertegenwoordiger van
de toenmalige krant Het Vrije Volk, contactpersoon van de PvdA enzovoorts.
Geloof maar niet dat deze mensen ooit een KRO-gids ter hand zouden (durven of
willen) nemen. Of een abonnementje op Dagblad de Stem wilden hebben. Hooguit
eens een los nummer van de toenmalige Bredasche
Courant (die zaten met een kantoor op de Grote Markt boven kapper Backx, tussen de Korte Brugstraat en het Kerkplein). Maar
ze bleven hun ‘zuil’ van harte trouw. Zoals velen van ons in die
tijd, alhoewel we amper anders wisten. Dat kwam later, na de
‘revolutie’ en die begon in 1968. Neen, alles was
‘gekleurd’ en alles lag vast, ook daar waar men z’n zondagse
of belangrijkste kleding kocht,
schoenen en meer van dat soort zaken. Ieder had dan ook zo zijn eigen
leverancier. Het ging zelfs zover dat als we bijvoorbeeld lekker kroketten
aten, ik die dan moest gaan halen bij Schraven op de
Nieuwe Haagdijk. Ik moest het niet in mijn hoofd halen om bij de Regt, eveneens
op de Nieuwe Haagdijk, te gaan. Waarom niet? Niemand kon daar een afdoend
antwoord op geven. Het waren trouwens hele aardige mensen die van de Regt. Of
bij de voor mij (toen) hele belangrijke friettent van Fer
Verstrepen. Die had de beste frieten!, 25 cent, een
heel kwartje en een ‘joekel’ van een zak en voor 5 centen meer ook
nog met mayonaise. Het was natuurlijk fritessaus, maar Fer
keek toen al niet zo nauw! Mag ik concluderen dat die trouw, soms zelfs een
slaafsheid, die vastliggende patronen werden ingegeven door de religie (kerk)
en door de ideologie? Ik denk het haast wel. Ik heb mij eraan onttrokken, zowel
aan die kerk als aan die trouw, maar aan de andere kant moet ik nu toegeven:
het had ook wel wat! Al was het maar een ‘soort’ van geborgenheid!
Silvia
Videler.
(30) Wij hebben heel wat
‘erwten gelezen’ en stenen naar ons hoofd gehad.
Wij hadden vroeger in de
Oranjeboomstraat, achter in de tuin, een houten schuur die door mijn vader zelf
was gebouwd. Deze stond naast het stenen schuurtje, die oorspronkelijk bij het
huis hoorde. Wij hadden nogal een groot gezin en konden daar dan de meeste van
onze fietsen in kwijt. Deze fietsen stonden vroeger altijd in de poort en
dusdanig geplaatst, dat je blij mocht zijn, als je je er uiteindelijk langsheen
had ‘geworsteld,’ dat je je nek niet had gebroken. Een prachtige
oplossing dus, die schuur. Maar toen kwam er ineens een tijd dat sommige
‘boeren’ mensen zochten voor het schoonmaken van hun erwten. Vraag
me niet wat voor soort erwten het waren, maar ze waren zo hard als steen. De
bedoeling was om deze erwten met een bruin vlekje erop te scheiden van de
anderen. De ‘goeie’ kwamen dan in aanmerking voor consumptie, dacht
ik. Het duurde dus niet lang of de houten schuur werd weer ontdaan van alle
fietsen en daarna ingericht als sorteerruimte voor het ‘lezen van
erwten.’ Wij haalden dan, ergens in de Walstraat of in ieder geval daar
uit de buurt, een aantal zakken met erwten op, met de fiets en legden ‘n
zak tussen zadel en stuur (hij woog wel 50 kilo, als ik me niet vergis) en
liepen dan zo naar huis. De schuur was ondertussen ingericht met plekken waar
je de erwten goed kon uitsorteren en ook werden er enkele tafeltjes bijgezet.
Je kreeg dan 6 gulden voor een schoongemaakte zak. Dat was zeker voor die tijd
een aardige bijverdienste. Maar wij waren zeker niet de enigen in de buurt die
dit deden. Je zag dagelijks de buurtgenoten ook met deze zware zakken, per
fiets, sjouwen naar de ‘erwtenboer’ en weer terug.
Bij het inleveren van de
schoongemaakte erwten werden deze daar eerst gecontroleerd. Als er teveel
bruine erwten tussen zaten, kon je het gehele zaakje weer mee terug naar huis
nemen. U zult het geloven of niet, het was nog gezellig werk ook. Vaak waren we
met zo’n 5 of 6 mensen tegelijk bezig in de schuur. Iedereen kreeg
natuurlijk zijn financieel deel, naar gelang zijn hoeveelheid werk dat hij of
zij had verricht. Bovendien konden we dan daar ter plekke onze fruitbomen, die
in onze tuin stonden, bewaken. Die knapen uit het Westeinde hadden de gewoonte
om op het dak van onze schuur te klimmen en probeerden dan onze kersen en
perziken van de bomen te jatten. Nu konden wij ze gelijk weer wegjagen. Omdat
hun ‘strooptocht’ was mislukt begonnen ze dan maar uit frustratie
stenen te gooien in onze tuin. In de schuur zaten we wel veilig. Maar van en
naar de schuur gaan was dan even niet meer mogelijk. Als zoiets tegenwoordig
gebeurt, haal je de politie erbij. In die tijd kwam er geen politie in het
Westeinde, die waren doodsbang voor deze mensen en lieten hun ongemoeid. Die
stenen kwamen volgens mij van de gesloopte boerderij van Boer Vriends. Er zijn
in die tijd zoveel stenen in onze tuin terecht gekomen, dat wij daarvan weer
een nieuwe boerderij hadden kunnen bouwen. Toch is het ’n keer
‘goed fout’ gegaan met een van deze knapen. Hij zat bij ons op het
dak en probeerde een tak naar zich toe te trekken, plotseling gleed hij uit en
viel met zijn buik op een stalen staander van de hekwerkomheining. Bij ons was
op dat moment toevallig niemand thuis. Zijn maten hebben hem toen opgepakt en
via het dak meegenomen naar huis. Hij had een hevige bloedende wond en vertelde
thuis en aan de buurt dat hij door ons met een mes gestoken was. De politie is
toen wél een kijkje komen nemen, maar niet verder dan onze tuin. Al snel
werd duidelijk dat hij niet was gestoken maar gewoon gevallen. Een hele tijd
hebben we geen last meer gehad van deze ‘fruitplukkers.’
Dat ‘erwten
lezen’ hebben we nog jaren gedaan. In de jaren 60 steeg de welvaart in
een enorm tempo en de salarissen gingen toen flink omhoog. Toen loonde het niet
meer de moeite en zijn we er mee gestopt. De enige die het tot de
‘laatste snik’ heeft volgehouden is de vader van Rien van Ginneken
uit de Oranjeboomstraat. Hij was zo’n beetje de ‘laatste
klant’ van de ‘erwtenboer,’ toen deze er ook mee stopte. Ik
neem aan dat tegenwoordig ook nog wel erwten worden gelezen, maar heb geen
flauw benul hou men het nu doet!
Kees
Wittenbols.
(31) We zullen eens een ‘blik’
kapelaans opentrekken van de Oranjeboomstraat-kerk.
Pastoor
Dekkers
In de jaren waarover dit
boekwerkje weet te verhalen, dus grofweg van even kort na de oorlog tot rond
1975, waren het aantal kapelaans in een Rooms-katholieke kerk al gauw een stuk
of twee, drie. Door de ontkerkelijking, met name in de Rooms-katholieke kerk,
is dat aantal in de jaren na het tweede Vaticaanse concilie zienderogen
achteruit gegaan. Zelf heb ik geen enkele band of connectie meer met deze
‘kerk,’ maar ik heb horen vertellen dat er soms zelfs drie kerken
(parochies) zijn die slechts ‘bediend’ worden door
één priester. Ja, dat was in de jaren na de oorlog wel even iets
anders. Ik herinner mij als kind van praktiserende Katholieke ouders nog wel de
magere, kleine en tanige pastoor Dekkers. ‘Spottend’ zeiden
sommigen wel eens: en ook zijn ‘vrouw Marie,’ de pastoorsmeid. Niet
dat ik ook maar enigszins wil suggereren dat deze man zich niet gehouden zou
hebben aan de kerkelijk dwangregel van het celibaat. Verre van dat. Maar het
moet mij wel persoonlijk van het hart dat ik deze regel volkomen belachelijk
vind. Het is ook op geen enkele wijze dat er enige rechtsgrond hiervoor
gevonden kan worden in het Woord van God, de Heilige Schrift. Maar geen
ge-theologiseer, dus even terug naar de feiten van toen, voor zover de
herinnering het toelaat. Ik pretendeer geenszins volledig en accuraat te zijn.
Gezien het feit dat het fenomeen van een pastoor als herder van de parochie met
zijn assistenten, de kapelaans, bij velen toch dikwijls onderwerp van gesprek
waren en derhalve ook erg opvielen. Maar ik zal mijn best doen zo volledig
mogelijk te zijn.
De
allereerste kapelaans, wat mijn tijd betreft (na 1949) waren Braat, Maas en van
Tilburg. Hun taken waren velerlei en zij waren in ieder geval ook altijd
verbonden aan allerlei activiteiten die door de kerk georganiseerd werden.
Zowel aan Braat als aan van Tilburg heb ik weinig tot geen herinneringen. Wel
aan Maas, die later ‘apart’ gezet werd voor het Westeinde en in het
later gebouwde wijkcentrum aldaar de ‘scepter zwaaide.’ Zodoende
werd hij in wezen onze achterbuurman. Maar écht contact heb ik eigenlijk
met geen van allen ooit gehad. Erg sympathiek was hij mijns inziens niet en
zeer zeker was hij van de zogenaamde ‘oude stempel.’ Ik wist wel
dat pastoor Dekkers erg gebrand was op een kuis leven, maar ook dat had ik maar
van horen zeggen daar ik geen les kreeg van de man. Ik bezocht immers een
andere lagere school, de Petrus en Paulusschool in een andere parochie. Mijn enig
contact, lijfelijk wel te verstaan, was toen hij mij gesnapt had samen en
enkele andere kinderen tijdens het stelen van appeltjes uit zijn tuin. Dan
hadden we een apart figuur genaamd kapelaan Grootte(n)? Dat was een ‘Speedy Gonzalez.’ Hij was
beroemd om zijn snelheid waarmee hij de liturgie afraffelde. Als kind toen ik
nog van mijn ouders in de meimaand naar de mis moest elke ochtend was het een
dankbaar gegeven te zien, dat kapelaan Grootten de celebrant was. Was je toch
10 minuten eerder thuis! Na zijn praktijkjaren in de Oranjeboomstraat is hij
later naar de missie in Brazilië verhuisd.
Overigens
op Internet bij de site: www.oranjeboompleinbuurt.nl
staat onder de kolom buurtverhalen een prachtig en goed gedetailleerd verhaal
te lezen over de kapelaans van die parochie van Ton Frijters.
Daar kunt u wat dit onderwerp betreft veel en veel beter terecht. Van dat
artikel heb ik dan ook de naam vernomen van ene kapelaan van Dongen. Ik ken
deze man absoluut niet en die schijnt dan ook maar kort in de parochie van de
Oranjeboomstraat gewerkt te hebben. Hij is om het leven gekomen door een
ongeval in België, aldus het verhaal van Ton Frijters.
Kapelaan Romme, kan ik me echter nog wel voor de geest halen. Een vrij robuuste
en gezellige man en van de heel weinigen die ooit een stap over onze drempel
heeft gezet. Om de een of andere reden kregen wij weinig tot nooit bezoek van
deze heren. Ook de pastoor zelf, kwam volgens mijn herinnering zelden of nooit.
Niet dat mijn ouders daar om treurden, integendeel. Zij hadden constant, vrij
goed en intensief contact, zelfs erg vriendschappelijk, met een aantal paters
van het kapucijnenklooster aan de Schorsmolenstraat. Niet dat ik ooit heb gemerkt
dat er sprake was van echt geestelijk contact, dat is eigenlijk nimmer zo
geweest in de Rooms-katholieke kerk. Als je de ge- en verboden maar accepteerde
dan was alles wel o.k. en natuurlijk ook de mis bijwoonde en betaalde aan de
kerk. Maar goed, we hadden afgesproken geen inhoudelijke zaken te bespreken.
Na
kapelaan Romme, kwam kapelaan Peters. Die kende ik het beste als een man die
redelijk zwaar stotterde en al helemaal niks terechtbracht van zingen. Ook een
tijdgenoot was kapelaan Nooyens, een voor mij nogal
wat ‘wazig’ figuur en ik kan er dan ook zelf niets over vertellen.
Dan had je een tijdje later ook nog ene kapelaan Schoenmakers. Maar ook deze
kende ik amper. Ik heb op ongeveer 14 jarige leeftijd resoluut met de kerk
gebroken. Aanvankelijk tot groot verdriet van mijn ouders. Pas veel en veel
later, zeker een tiental jaar later heb ik mijn geloof in God hervonden, maar
de Rooms-katholieke kerk had voor mij voorgoed afgedaan. Dus wat er verder
allemaal speelde in de contreien van de pastorie ging aan mijn aandacht geheel
voorbij. Na het overlijden van pastoor Dekkers kwam pastoor Ligtenberg
op het toneel. Deze heb ik slechts een keer gesproken omdat ik mij toen als
17-jarige officieel wilde laten uitschrijven uit de kerk. De man heeft mij toen
duidelijk voorgelogen en mij een nietszeggend briefje meegegeven. Naïef
als ik was, toen nog niet wetende dat de Rooms-katholieke kerk niemand
uitschrijft. Ook al willen de betrokkenen het zelf. Alleen bij excommunicatie
schijnt het wel te gebeuren, maar dan zelfs nog niet uit de doopboeken. Na de
jaren 1962-63 ben ik geheel niet meer op de hoogte geweest van het wel en wee
van het ‘blik’ kapelaans die ik heb proberen open te trekken.
Silvia Videler.
(32)
Tros-toto.
In 1964 is de TROS opgericht.
Tros staat voor Televisie-Radio-Omroep-Stichting. Voor informatie over de Tros
kun je genoeg op het internet vinden. Maar ik ga even terug naar 1969. In dat
jaar had de Tros op de televisie een quizprogramma dat heette: De Tros-toto.
Dat werd gepresenteerd door Mary Schuurman. Eenmaal per week werd dat
uitgezonden. Er werden aan de kijkers 10 vragen voorgelegd (het kunnen er ook
12 geweest zijn, dat weet ik niet meer). De antwoorden kon je dan op een
briefkaart invullen en dan opsturen! Verder waren hier geen kosten aan
verbonden. Het waren steeds keuzevragen: je moest dan antwoorden met 1, 2 of 3,
net zoals bij de voetbaltoto. Er waren ook drie woordvragen bij. Dat waren
meestal heel ingewikkelde omschrijvingen, waarbij je minstens een neerlandicus
moest zijn om het juiste antwoord te kunnen raden. Je kon natuurlijk ook gewoon
gokken, zoals bij de voetbaltoto. De kans dat je alles goed zou hebben was vele
malen groter dan bij de voetbaltoto. Degene die er 10 goed zou hebben won dan
een prijs van 1000 gulden netto. Dat was dus heel aantrekkelijk om hier aan mee
te doen. Dat begrepen ook miljoenen andere mensen uit Nederland en er werd
destijds driftig gezocht in encyclopedieën en woordenboeken, om alles goed
te hebben en om in aanmerking te komen voor deze prijs. Deze quiz was ’n
hele ‘goeie’ stunt van de Tros, want de kijkcijfers schoten als een
‘raket’ de lucht in.
Zoals ik al schreef waren
er ook 3 woordvragen bij en dat was juist het leuke er aan. Ik werkte toen in
Rotterdam bij een groot petrochemisch adviesbureau. Aangezien het daar nou niet
altijd even druk was met werk, werd dat invullen/opzoeken daar een dagelijkse
bezigheid van zowat al het personeel. Er werkten daar toch gauw ’n paar
honderd man. Vooral de woordvragen werden daar uitermate goed bestudeerd. De
een wist het nog beter dan de ander, je kent dat wel. Eindeloze discussies over
welke het goede antwoord moest zijn. Uiteindelijk kwam het natuurlijk zover dat
je moest beslissen en werden de antwoorden op briefkaart gezet en massaal opgestuurd.
Ook mijn gehele familie, kennissen etc. deden mee, kortom: wie niet? Het was
natuurlijk altijd heel spannend als de nieuwe uitzending weer begon. De straten
waren zowat uitgestorven en iedereen wachtte met spanning af naar de uitslag.
Die gaven ze uiteraard eerst alvorens er weer nieuwe opdrachten werden gegeven.
Op ’n keer las Mary
Schuurman de uitslag op en …“BINGO”… prijs! Mijn vrouw
had ze allemaal goed. Die had gewoon lukraak ingevuld en won 1000 gulden. In
1969 was zo’n bedrag gelijk aan een maandsalaris. Ik kreeg daar ook wat
van en kocht een nieuwe bandrecorder en de ‘dikke van Dale.’ Ik
dacht toen als ze weer met nieuwe woordvragen komen, zal ik vast de antwoorden
wel kunnen vinden in dat boek. Maar helaas, daarna werd niks meer gewonnen. Die
‘dikke van Dale’ ben ik toen gaan kopen bij van Turnhout op de
Grote Markt. Een broer van mij zei toen, als je daar iets koopt hoef je het
niet contant te betalen. Eigenlijk had ik er niet meer dan 40 gulden voor over,
maar hij kostte twee maal zo veel. Ik ben daar naar toe gegaan en vroeg of ik
hem mee kon krijgen, als ik zovast 40 gulden vooruit
zou betalen. Daar maakten zij totaal geen probleem van en gaven hem gewoon mee.
Ze noteerden niet eens mijn naam. Ze zeiden simpelweg: “kijk maar wanneer
je de rest komt betalen.” In die tijd kon dat nog gewoon. Een maand later
heb ik toen de rest betaald.
Kees
Wittenbols.
(33) Steden zijn net ‘inktvlekken’
en dat noemt men “de vooruitgang.”
Als
verwoed verzamelaarster van landkaarten ga je het na verloop van tijd jezelf
realiseren. Oef, waar gaat dit heen? Komt er ooit een einde aan? Wat blijft er
over? Moeten we zo doorgaan? Lost het zich vanzelf op? Komt er een ingrijpen
van Hogerhand? Is een oorlog dan de ‘oplossing?’ Gaat de mens ‘lemmingengedrag’
vertonen? Allemaal vragen die vroeg of laat op je afkomen als je landkaarten
van steden, provincies of landen bekijkt en verzamelt zoals ik. Kijk eens op de
site: www.oranjeboompleinbuurt.nl Daar zie je de kaart van onze stad Breda
zo van rond 1890. Een dikke honderd jaar geleden nog maar. Let wel, de tijd van
menige opa of oma die we (bijna) allemaal nog gekend hebben, althans de niet
meer zo ‘piepjongen’ onder ons. Breda
hield op stad, dus bewoonde of liever bebouwde kom, te zijn bij wat nu het
NS-station is. Bij de Tramsingel/Haagpoort. Bij de Wilhelminastraat. Bij de
Nieuwe Boschstraat. Kortom grofweg genomen de oude singels van Breda geven min
of meer de grenzen van de toenmalige stad aan.
Weerijssingel
Princenhage en Ginneken zijn als eerste opgeslokt.
Heusdenhout, Bavel, Ulvenhout, Teteringen en Prinsenbeek volgden later. “Who’s next?” Ik weet wel een paar kandidaten!
“Ha ha!” De 12 bomen en 24 grassprietjes
die de echte bebouwde kom van Breda scheiden van bijvoorbeeld Ulvenhout of
Prinsenbeek mag je niet meer meerekenen. Het is één grote stad
geworden. Althans één grote aaneensluiting van bebouwing. Let
wel: ik spreek geen enkele mening uit over al of geen zelfbestuur van dorpen of
kernen. De plaatselijke belangen en politiek wil ik echt helemaal buiten dit
artikel houden. Ook de sentimenten die zeker bij bestuurlijke samenvoegingen
een woordje meespreken. Dat alles is verre van mij om deze aspecten hier te
bespreken. Neen, ik wil wijzen in een groter verband en naar een consequentie
die er onvermijdelijk aan zit te komen. Een samenvloeien, of liever gezegd een
aaneenrijging van steeds meer dorpen en steden tot een grote
‘monsterstad.’ Dit fenomeen zien we al overduidelijk in de
Randstad, die zelfde Randstad die ons in Breda al bijna weet te bereiken. Want
weet u hoever Breda-Noord nog afligt van Dordrecht-Zuid? en nog meer in het
eveneens o, zo nabij gelegen Ruhrgebied. Dat breidt al zover uit dat het
Ruhrgebied de agglomeratie Keulen en Bonn dreigt in te palmen.
Maar
laten we ons beperken tot Breda en laten we enkele voorbeelden nemen. In
één generatie is Breda ten oosten uitgebreid tot bijna aan Dorst
toe. Heeft u de plattegrond van Tilburg al eens bekeken? Vooral de uitbreiding
van deze stad naar het westen? Nog even en Tilburg heeft Rijen te pakken!
Hoelang denkt u nog, in jaren gesproken dat ook Etten-Leur en Breda elkaar gaan
aanraken. Wordt het Liesbos dan het stadspark van
Breda-West? Of gaat het Princenhage-plantsoen heten?
In steden als Den Haag en Rotterdam rijd je door een al wat oudere straat en
plots zie je het blauwe plaatsnaambord: Rijswijk, Voorburg of Schiedam etc. De
straat verandert niet, loopt gewoon door. Dáár zijn het nog
aparte gemeenten, maar ik had al aangegeven dat ik het bestuurlijke aspect
buiten beschouwing wil laten. Het gaat om de aaneengesloten bebouwing van
huizen, winkels, fabrieken, bedrijfsterreinen en dergelijke. Nog even en er is
daadwerkelijk geen ruimte meer. Er vanuit gaande dat men de bossen toch zeker
zal willen ontzien.
Steden
zijn net grote ‘inktvlekken’ die zich steeds en steeds meer
uitbreiden. Dorpen zijn wat kleinere ‘inktvlekken’ maar die breiden
dus ook uit en eens en ooit raken ze elkaar allemaal. Onze grote steden zijn al
bijna aaneen gegroeid. Hoelang nog voor Roosendaal Breda-West wordt genoemd?
Zie de plannen om voor de kust een tweede Maasvlakte te gaan creëren. Dat
idee is geboren uit een behoefte maar bovendien blijkt het een noodkreet. De
beschikbare grond is simpelweg niet voldoende meer aanwezig. Elders heb ik al
eens aangegeven dat wij 200 jaar geleden plusminus 2 miljoen inwoners hadden in
Nederland. Honderd jaar geleden waren er dat al bijna 6 miljoen. Nu zitten we
aan ruim 16 miljoen! Ik hoor u al zeggen: “ja, maar de geleerden zeggen
dat we nu als bevolking vergrijzen en dat we zelfs een daling van het
inwoneraantal tegemoet zullen zien.” Laten we dat dan maar niet te hard
laten horen in donker Afrika, die weten dan wel een oplossing! Nou ben ik
eerlijk gezegd nooit zo onder de indruk van wat geleerden plegen te zeggen.
Zelf heb ik gestudeerd en in die paar jaren heb ik al meerdere malen
meegemaakt, dat deze ‘geleerden’ hun zienswijzen velen malen hebben
moeten bijstellen, aanpassen en zelfs compleet hebben moeten herzien. Bovendien
nog het feit dat de meeste geleerden uitgaan van axioma’s (niet bewezen
aangenomen grondstellingen).
Kortom
onze contreien en dan bedoel ik het ruim. Zo ruim dat ik heel Vlaanderen,
Nederland en een deel van Duitsland maar gemakshalve “onze
contreien” noem, aan het dichtslibben is. Op onze autowegen merken we het
al dagelijks. Men spreekt al over ‘infarcten’ van de autowegen. Met
omleggingen, ‘bypasses’ en nieuwe wegen probeert men het een en
ander wel te verhelpen. Net zoals de autoweg tussen Amsterdam en Utrecht die
men nu 10-baans wil gaan maken. Maar het blijft ‘dweilen met de kraan
open.’ Wat is dan de oplossing? Is er een oplossing? Ja, er is er wel degelijk
een goede en haalbare manier en die zal men dan ook uiteindelijk wel moeten
gaan bewandelen. De mensheid zal zich uiteindelijk toch moeten gaan
verspreiden! Er is tenslotte ruimte genoeg!
De
mens is echter geneigd om met heel veel samen op een ‘kluitje’ te
gaan ‘samenklonteren.’ Dit om allerlei redenen, zowel persoonlijk
als economisch. Toch is en wordt dat uiteindelijk destructief voor de mens.
Kijk maar wereldwijd naar dergelijke samenklonteringen van massa’s
mensen. Je wordt er echt helemaal ‘gestoord’ van en dat worden er
dan ook velen. Sommigen gaan emigreren en wat blijkt? Zie de voor ons meest
voor de handliggende emigratielanden en dan met name:
Canada en Australië waar grond en ruimte in ongekende overvloed voorhanden
is en die qua inwonersaantal niet erg veel meer scoren dan ons kleine landje.
Daar zie je zelfs dat in die landen er enkele steden zijn met 3 tot 4 miljoen
inwoners en de rest is zo goed als leeg! Australië als voorbeeld: bijna zo
groot als heel Europa en slechts 19,7 miljoen inwoners en wat blijkt: 91
procent woont in elf grote steden en slechts 9 procent woont in dorpjes of op
het platteland. Dus ook daar geen verspreiding, terwijl verspreiding echter
dé oplossing is en al duizenden jaren geleden zelfs in de bijbel als
richtlijn voor de mensheid werd aangegeven. Maar de mens is en blijft
eigenwijs. Wat is de mens toch een raar wezen!
Silvia Videler.
(34) De Ambachtsschool.
(Van Coothplein)
Op deze school hebben
onder andere veel oud-buurtgenoten van onze wijk een vakopleiding gevolgd. In
de jaren vijftig heette deze school: De Gemeentelijke Technische School (GTS).
Het opleidingsniveau was LBO (lager beroepsonderwijs). In 1992 werd deze
richting vervangen door VBO (voorbereidende beroepsonderwijs) en in 1999 werd
het VMBO (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs). Deze school leidde op tot
het getuigschrift LTS. De vakopleidingen die hier werden gegeven waren:
timmeren, elektrotechniek, machinebankwerken, autotechniek, brood- en
banketbakken, metselen, schilderen en fijnmetaalbewerken.
De situatie op de Lourdesschool was destijds zo, dat zo’n 50 procent van
de leerlingen na de zesde klas naar de GTS gingen en 40 procent naar de MULO,
de rest koos een andere opleiding, onder andere de HBS. Veel andere
vervolgopleidingen waren er toen nog niet. Om naar de GTS te kunnen, moest je
minimaal 12 jaar en 8 maanden oud zijn. Was je na de zesde klas nog niet oud
genoeg, dan moest je nog een jaar in deze klas blijven zitten. Op de MULO werd
je ongeacht je leeftijd na de zesde klas wél toegelaten.
Kees
Wittenbols in 1957
Op de GTS heerste een
‘strenge orde!’ Als om half negen ’s morgens de schooltoeter loeide,
moest je je verzamelen voor de buitendeur, die toegang gaf naar het leslokaal.
Gelijk na de tweede ‘loei’ mocht er niet meer gesproken worden en
moest je keurig in de rij naar de klas gaan. Als je toch nog wat durfde te
zeggen en je werd gesnapt, werd je bij de onderdirecteur op het
‘matje’ geroepen, die viel dan vreselijk uit en als straf moest je
dan vaak op je vrije middag terugkomen en kon je corveedienst verrichten. Ik
had later, toen ik voor mijn militaire dienstplicht was opgekomen, weinig moeite
om me in zulke situaties aan te passen. Ik had immers al veel ervaring. Nog
erger was, dat er tijdens het zesde leerjaar op de Lagere School niet of
nauwelijks werd gekeken welke vervolgopleiding voor jou het beste geschikt was.
Als je ’n beetje ‘domme indruk’ maakte moest je naar de GTS
en ‘pienter uitziende jongens’ mochten dan naar de MULO. Ikzelf
moest een timmeropleiding gaan volgen. Als ik ergens geen aanleg voor had, dan
was dat juist voor timmeren. Maar vaak, zoals bij zovéél dingen
in het leven kwam alles nog goed. De directeur van de school was in die tijd de
heer van Dongen. Dat was wel een sympathieke persoonlijkheid. De onderdirecteur
was ene meneer De Jongh, die continu aan zijn pijp lurkte en als hij niet
hoestte, was hij wel bezig leerlingen vermanend toe te spreken. We waren altijd
blij als hij om de een of andere redenen er niet was, want als je dan op het
‘matje’ werd geroepen voor het een of ander, dan moest je je melden
bij de conciërge, die was wel aardig. Hij zei meestal: “pas op, niet
meer doen hoor!” en dan kon je weer terug naar je klas. Die
conciërge liep altijd in uniform en had een pet op. Hij zag eruit als een
gasmeteropnemer uit die tijd.
De
Ambachtsschool
Onze timmerleraar was de
heer van Bakel, die woonde ergens in het Heuvelkwartier. Als hij had uitgelegd
hoe je een bepaald werkstuk moest maken, dan ging hij altijd vanuit zijn
lessenaar aandachtig zitten kijken wat wij er allemaal van ‘bakten.’
Die lessenaar stond vlak bij mij in de buurt en hij kon dus goed zien wat ik
allemaal aan het doen was. Meestal ging het bij mij niet goed. Dan voelde ik
dat hij gericht naar mij zat te kijken. Dan begon hij met zijn hoofd te
schudden, trok de pijp uit z’n mond (ook al een pijproker) en riep dan:
“pruts maar raak jongen, pruts maar raak!” Ik denk toch wel dat de
tegenwoordige leraar naar jou toe zou komen en zal proberen je van alle kanten
te helpen! Er waren in die tijd twee timmerklassen, naast elkaar en in een
tussenlokaal maakten we dan wél samen gebruik van dezelfde houtbewerkingmachines. Die andere leraar was de heer de
Kanter.
Voormalig
gedeelte van de ambachtsschool
Nederlandse taallessen
werden toen gegeven door de leraren: Daniëls en Diepstraten. Deze leraren
gaven ook muziekles. Dat vonden de meeste van ons wel leuk. Iedereen mocht wel
eens een grammofoonplaat van thuis meebrengen en die werd dan daar afgespeeld.
Ik vergeet nooit meer het nummer Blueberry Hill van
Fats Domino, die bracht iemand mee en ik ben hem dezelfde dag in een platenzaak
nog gaan kopen. De heer Diepstraten was een groot liefhebber van jazzmuziek,
vooral van Louis Armstrong.
Idem
De andere leraren uit die
tijd, welke ik nog kan herinneren zijn: Schrijvers, Verkooijen,
van Zundert, Perk, Verzijden, Hendrikx, Daver, Reijniers, van Gils, van Hooijdonk,
van Schoonhoven, Bouwmeester, Ritzen, van Geel, Schuibroek en van Doorn. Enkele klasgenoten waren: De 2
Theo’s v.d. Zanden, Piet Snijders, Frans Vermeulen, Jack van Alphen, Jos
Voeten, Ad? Stoop, Ben Tops, Ad Vrolijk, Jan? Theuns, Wilfried Bunnik, Henk van
Rooij, Bert Timmers, Bert Veldkamp en Kees Marijnissen. Ik weet dat Jos Voeten
uit Ulvenhout onlangs is overleden en Kees Marijnissen uit Bavel reeds op
16-jarige leeftijd door een verkeersongeval. Omdat de bouwwereld in die tijd
zat te ‘schreeuwen’ om geschoold personeel werd de timmeropleiding
van 3 jaar snel teruggebracht tot 2 jaar. Dat vond ik niet erg.
Kees
Wittenbols.
35. Wat had Breda vroeger toch een aantal
bijzondere en ‘gekke’ winkeltjes.
Natuurlijk
had Breda, net als elke andere grote stad een goed en ruim voorzien centrum met
winkels van allerlei aard. Helaas zijn dat nu doorgaans
‘ketenzaken’ geworden. Franchisebedrijven die je kunt vinden in
haast elke stad en in haast elk groot winkelcentrum. Dat maakt het
‘shoppen’ er bepaald niet plezieriger op. Jammer, dat hoort er nu
eenmaal bij. Net als elders, verdwijnen in Breda ook steeds meer kleine
eenmansbedrijfjes. Of althans bedrijven die op zich uniek zijn, simpelweg omdat
er geen filiaal van bestaat c.q. bestond. Dan denk ik in het bijzonder aan de
sigarenwinkels. Toen en net als nu waren er best sigaren en zeker sigaretten te
verkrijgen bij allerhande winkels. In het bijzonder bij de
levensmiddelenbranche en niet te vergeten de vele kappers die naast hun
kapsalon(netje) er ook een sigarenhandel bij exploiteerden. Maar échte
speciaalzaken, die haast alle merken sigaren en sigaretten verkochten, dat
waren er toch niet al te veel. Ik herinner me nog goed dat deze zaken een heel
aparte sfeer, maar vooral reuk hadden. Sigarenmagazijn Kleijn op de Nieuwe
Haagdijk was voor mij dé zaak op dit gebied. Een uitermate grote
sortering en een bijzonder vriendelijke bediening. Sigarenmerken als Agio
(Gouden Oogst), Willem 2, Karel 1, Elisabeth Bas, La Paz, Ritmeester en Hofnar
waren alom bekend. Alleen het merk La Paz zie ik nog wel eens in een winkel.
Die andere toentertijd zeer gangbare sigarenmerken zijn mijns inziens allen
verdwenen. Evenzo met sigaretten. Van de reeds elders genoemde goedkope Silky tot Gladstone, Miss Blanche, Golden Fiction, Dr. Dushkind, Captain Grant mét scheepsplaatjes op de
achterzijde van het pakje! Evenzo Croydon mét vliegtuigplaatjes en je
had er ook een met autoplaatjes waarvan me de naam helaas is ontschoten (het
was iets met Fleedwood of iets dergelijks). Daarnaast
ook Roxy, Hunter, Miller, Pirates,
Black Beauty en vele, vele anderen. Op een enkeling na zijn de meeste merken
echt verleden tijd.
Om
in die tijd echt sigarenhandelaar te mogen worden had men naast een
tabaksvergunning ook nog een vakdiploma nodig en de heer de Kleijn wist er wat
van! Hij kon je zeer vakkundige uitleg geven over de verschillende
tabakssoorten van Virginia tot Marylandtabak. Daarnaast wist hij ook
interessant te vertellen over de Sumatraanse tabak en
de Braziliaanse tabak. Zowel over de verwerking als de opslag etc. Zo was er
ook een goede en zeer wel gesorteerde speciaalzaak in de Torenstraat. De naam
van die is me helaas ontschoten, maar deze winkel was bovendien erg goed
gespecialiseerd en gesorteerd in pijpen. Pijproken heb ik altijd ervaren als
een gezellig fenomeen, mits men geen Clantabak rookte, een weeïg zoete
toffee-achtige reuk zat er aan. Die kon je van meters afstand ruiken en sloeg
soms echt op je keel. Dan de Voortrekkerstabak daar genoot ik meer van, van de
reuk althans. Ook deze zaken hebben geen overlevingskansen meer. Het aantal
sigarenrokers in tegenstelling tot het aantal sigarettenrokers is dan ook enorm
gedaald. Om van pijprokers maar helemaal niet te spreken. Als ik er
ééntje in de maand tegenkom is het veel te noemen.
Dan
had je ook nog, en da’s een heel ander chapiter, het verschijnsel:
‘Kees’ in de Vierwindenstraat. Een zaak van allerlei handel en
snuisterijen, maar bij mijn weten toen in de jaren vijftig en begin jaren
zestig de enige in Breda waar je condooms kon kopen. Natuurlijk onder de
toonbank. Ik weet eigenlijk niet of er een officieel verbod op zat die dingen
te verkopen. Eén ding weet ik wel en dat is dat de clerus er niet mee
verguld was. Het was toen voor de jeugd erg spannend om daar naar binnen te
gaan én te zorgen dat niemand je zou zien binnengaan. Want dán
was het natuurlijk ‘Leiden in last!’
Kees
– Vierwindenstraat
Ook
op kledinggebied weet ik nog in de Veemarktstraat, vanuit de Grote Markt net in
de bocht, richting de Boschstraat een zaak dewelke je nu weinig of geen meer
vindt. Ik ken er althans geen meer. Dat was een corsetterie.
Enorme dikwijls vleeskleurige, dus roze corsetten
werden daar verkocht. Vreselijke dingen met veters en zware baleinen. Deze
dingen hebben niets te maken met de heden ten dage en ook steeds meer
‘in’ de mode komende en met bijzondere gelegenheden te dragen veel
en veel mooiere corsetjes of corseletjes. Die corsetten hadden slechts één doel en dat was
de vreselijke dikke buiken van de wat oudere vrouwen in te perken. Ze werden
gedragen zowel in de winter als in de zomer. Dat moet een vreselijke belasting
geweest zijn. In mijn herinnering heb ik daar ook wel eens b.h.’s
gezien met cupmaten die me echt aan M&M’s
deden denken. Snapt u? Maar dan in de matentabel van B, C, D, DD enz.
Gruwelijk! Dit soort attributen zijn aan de dag van vandaag wellicht nog te
koop in semi-medische hulpmiddelen winkels. Doch in de normale lingeriezaken is
dit echter voltooid verleden tijd. Dat geldt evenzo voor de heren die toen nog
lange onderboeken droegen en masse, sokophouders met
een jarretel! Lange Jägeronderbroeken en
borstrokken, doorgaans nog gebreid ook. Ja, niet alles van vroeger was goed.
Verre van dat!
Op
de Haagdijk was een hoedenzaak gevestigd en ik meen gezien te hebben, onlangs
toen ik er voorbij reed, dat de zaak nóg bestaat. Namelijk:
Bergé, een hoedenspeciaalzaak. In de 50 en 60-er jaren was het dragen
van een hoofddeksel door een man dan ook usance. Zeker op zon- en feestdagen,
als de heren er een beetje netjes uit moesten zien dan was een hoed een zeer
gewild en gepast artikel. De wat eenvoudiger lieden zoals dat toen heette namen
genoegen met een pet. Dat gaf toen ook de status aan. Men had
‘heren’ die hoeden op hun ‘hoofd’ droegen en
‘kerels’ die petten op hun ‘kop’ hadden. Er was echter
één uitzondering en dat waren de boeren. Die droegen sowieso een
pet, ongeacht hun status of inkomsten. Blijft de vraag natuurlijk nog open of
ze hoofden of koppen hadden? Voor de meeste boeren die ik gekend heb
‘hou’ ik het op het laatste! Ook de dames waren, mits goed gekleed,
allen voorzien van een hoedje en die waren dan ook alom te koop. Breda telde
diverse dameshoedenzaken. Allemaal verdwenen! Er zijn er heden ten dage nog twee
soorten hoedenwinkels. Hoeden voor de extravagante en chique gelegenheden. Maar
die vind je nog alleen in Amsterdam, Den Haag en ’t Gooi en hoedenzaken
in de zeer behoudende extreem orthodoxe Protestants-Christelijke dorpen. Zoals
Genemuiden, Urk en op de Noord-Veluwe.
Passage
Zuidpoort
Wat
ook geheel uit het stadsbeeld is verdwenen zijn de kachelwinkels. Winkels zoals
van Rooijen in de Passage aan de Nieuwe Ginnekenstraat. Ook Frans Verheijen aan
de Veemarktstraat 43, die naast lampen toch erg veel in kachels deed. Zeker er
waren er meerdere, veel meer zelfs. Dankzij de centrale verwarming is dit alles
teloorgegaan. Als laatste moet ik dan nog de paardenslagers vermelden. Ook op
de Nieuwe Haagdijk was er een te vinden. Doch als dierenliefhebster in het
algemeen en als paardenliefhebster in het bijzonder moet u van mij daar geen
uitgebreid verslag over verwachten. Waarschijnlijk doe ik daar de man, de
slager in kwestie, te kort mee en hij was tenslotte ook maar het product van
zijn tijd.
Silvia Videler.
(36) Jan en alleman aan de deur.
Naast bezorgers en ophalers
kwamen er uiteraard nog wel meer mensen aan de deur. Maar de meeste van hen zag
men liever gaan dan komen. Ik zal ze even onder de ‘loep’ nemen:
Scharenslijpers:
Scharenslijper
Als je op het internet
kijkt en je zoekt informatie over scharenslijpers zie je vaak negatieve dingen
over hun vermeld staan. Doch in de jaren vijftig waren de scharenslijpers die
hun diensten aanboden in het algemeen eerlijke en hardwerkende mensen. Het was
destijds (én ook nu!) wel verstandig om vooraf te vragen wat het
allemaal ging kosten. Als je het daar mee eens was kon je deze werkzaamheden
gewoon door hun laten verrichten. Maar eerlijk gezegd, er waren
óók in die tijd een aantal personen die je probeerden op te
lichten. Onze ervaringen met de scharenslijpers zijn altijd goed geweest.
Bovendien was het een geweldige uitkomst. Voor relatief weinig geld werden al
je scharen en messen keurig door hen geslepen. Dit gebeurde dan voor je deur en
de kinderen die daar omheen stonden vonden het leuk om zijn verrichtingen te
volgen. Het leek erop alsof je naar vuurwerk stond te kijken.
Colporteurs:
Colporteur
Colporteurs zijn personen
die proberen je aan de deur allerlei dingen ‘aan te smeren.’ Het is
weliswaar een beroep, maar het zou mijns inziens gewoon verboden moeten worden.
Ik kan hier maar een echte betekenis aan geven en dat is: ‘opdringerigheid
ten top.’ Het moet teruggebracht worden tot: een foldertje in je
brievenbus waarop (misschien?) aantrekkelijke aanbiedingen staan, waarbij je
zelf op je gemak kunt bekijken of je er iets voor voelt. Zo ja, kun je zelf met
hen contact opnemen om met hun in zee te gaan. Zo nee, je gooit die folder weg
en daarmee is dan ‘de kous af.’ Een colporteur heeft meestal grote
overredingskracht en als je dan ter plaatse met hun een overeenkomst sluit, kun
je snel hierna spijt krijgen en zit je met de ‘gebakken peren!’
Vooral in de jaren vijftig en zestig was dit ‘schering en inslag.’
Ik weet nog dat mijn vader er behoorlijk was ‘ingestonken.’ Er werd
gebeld en er stond een man voor de deur met een geweldige aanbieding. Hij had
een groot aantal Perzische tapijten bij zich. Ik stond daar toen bij en het
waren inderdaad prachtige kleden. Mijn vader ging met hen in ‘zee’
en kocht zo’n kleed. Ik meen te herinneren dat ie toen 200 gulden kostte
(halverwege jaren 50). Een flink bedrag dus. Een dag later kwam hij erachter
dat het een simpel Belgisch vloerkleed was die je voor zo’n 50 gulden
overal kon kopen. Dat was een goede les voor hem en voor de verdere tijd hebben
alle colporteurs ‘nul op hun rekest’ gekregen. Vooral in die tijd
werd geprobeerd je encyclopedieën, tijdschriften, zogenaamde zilveren
bestekken en noem maar op, via opdringerige praatjes, aan te smeren. Deze
praktijken ‘rezen echt de pan uit.’ De gehele Nederlandse bevolking
had flink last van deze personen en de overheid heeft toen ingegrepen. Op 7
september 1973 is toen de colportagewet ingetreden om deze praktijken min of
meer ‘de kop in te drukken.’ Het beroep colporteur werd weliswaar
niet verboden, maar voor alle transacties boven een bedrag van 34 Euro moet een
schriftelijke overeenkomst worden gesloten, die door beide partijen moeten
worden ondertekend, die je weer ongedaan kunt maken binnen 8 dagen. Te
omslachtig allemaal als je het mij vraagt. De beste oplossing is naar mijn
mening gewoon niets te kopen aan de deur! Colportage is nogmaals:
opdringerigheid TEN TOP!
Marskramers:
Marskramersvrouw
in 1900
Marskramers zijn personen die
met een mand vol koopwaren langs de deuren lopen om hun waren aan ‘de
man’ of ‘vrouw’ proberen te brengen. Een beroep dat praktisch
is uitgestorven. Doch in de jaren vijftig waren ze er nog. Het waren mensen die
bij je aanbelden en op vriendelijke toon vroegen of je misschien iets zou
willen kopen, van wat ze in hun mandje hadden zitten. Als je daar niks voor
voelde en je maakte dat kenbaar dan gingen ze gewoon weg met nog een
‘goede dag’ toewensend. Eigenlijk leek dit veel op colportage, doch
veel milder.
Schoorsteenvegers:
Schoorsteenveger
in 1850
Als u een huis heeft met
een schoorsteenkanaal erin en u heeft een open haard of allesbrander, dan zal
naar verloop van tijd dit kanaal moeten worden schoongemaakt. Vindt u dat de
tijd is aangebroken dat dit moet plaatsvinden, dan kunt u zo in de telefoongids
of op het internet een adres vinden van een firma die hiervoor kan zorgen. Heel
normaal allemaal, niks aan de hand. Toch komt het nog steeds voor dat er aan je
deur wordt gebeld en een of meerdere personen voor je deur staan die het wel zo
verstandig vinden, om je schoorsteen even door hun te laten vegen. Ook hebben
ze gezien dat de dakgoot vol rommel ligt die ze dan (gratis) even zullen
schoonmaken. Ook zagen ze dat er wat dakpannen vuil zijn en mogelijk zelfs los
liggen. “Dat doen wij er allemaal gratis bij als wij uw schoorsteen mogen
vegen.” Dat klinkt natuurlijk allemaal heel aantrekkelijk, doch pas op!
Als het personen zijn die een niet al te best vertrouwen uitstralen en
bovendien moeilijk ‘af te wimpelen’ zijn, kun je natuurlijk
wél vragen wat het allemaal gaat kosten. Tenminste als je er wat voor
voelt om dit te laten gebeuren. Voel je daar niks voor, wimpel ze dan af door
bijvoorbeeld te zeggen: “Da’s ook toevallig, ik heb het nét
vorige week laten doen!” Daar valt ‘geen speld tussen te
krijgen’ en u bent van ze af! Ben je het met de prijs eens en ze komen na
hun werk even afrekenen, gebeurt het vaak dat ze zeggen: “mevrouw, of
mijnheer, we zijn toch nog wat langer bezig geweest dan normaal en moeten
helaas wat meer rekenen.” Als je daar flink tegen protesteert zullen ze
wel inbinden. Maak je van te voren geen prijsafspraak kun je wel eens van een
‘koude kermis’ thuis komen. Er wordt dan een rekening aan je
gepresenteerd waar ‘de honden geen brood van lusten.’ Als je
verbaal je ‘mannetje’ staat kan dit nog wel goed aflopen. Als je
dat allemaal laat gebeuren en je betaalt hiervoor, dan ben je meestal op een
‘eerste klas’ manier opgelicht. Het is gelukkig, ondertussen al
lang uit de tijd dat deze zogenaamde schoorsteenvegers bij je aanbellen en hun
diensten aanbieden. Doch… let op!: ze kunnen er nog wel zijn! Je
schoorsteen laten vegen is echt iets van uit de jaren vijftig en zestig, toen
de meeste mensen nog een schoorsteen hadden en er nog met kolen werd gestookt.
Het was toen nog noodzakelijk deze een maal per jaar te laten schoonmaken. In
die tijd werd bijna uitsluitend door schoorsteenvegers aan de deur gebeld die
hun diensten daarvoor aanboden. Dat ging toen meestal wel goed en voor een
redelijk en betaalbaar bedrag. Maar uitzonderingen waren er toen ook al.
Glazenwassers:
Glazenwasser
Zolang er ruiten bestaan,
zolang bestaan er ook glazenwassers. Zonder ze in een ‘kwaad
daglicht’ te zetten, zijn ze in wezen de grootste
‘pottenkijkers’ aller tijden. Daar zijn ze natuurlijk aan gewend en
dat maakt hun beroep misschien wel zo aantrekkelijk. Doch vlak het niet uit.
Het is best een zwaar en vooral gevaarlijk beroep. Denk maar eens aan het staan
op een eng smal laddertje als ze de ramen aan het zemen zijn van de
bovenverdiepingen. Wat denkt u van het schoonmaken van de ramen, waarbij ze in
zo’n cabine staan tegen een hoog gebouw aan? Dan moet je zeker geen
hoogtevrees hebben! Een glazenwasser is voor veel mensen een echte uitkomst en
het tarief? Nou dat valt meestal wel mee! Meer valt er eigenlijk niets over te
zeggen. De meeste glazenwassers houden ervan om tussendoor een lekker ‘bakske’ koffie te drinken. Kent u dit regeltje nog:
“kopje koffie glazenwasser?”
Straatmuzikanten:
Straatmuzikant
Door onze wijk liepen in
de jaren vijftig regelmatig straatmuzikanten. In groepjes of alleen. De
bekendste in die tijd was Koperen Ko. Meestal was hij te vinden in het centrum van
Breda, maar deed ook wel eens een buitenwijk aan, zoals onze buurt. Als ik naar
zijn muziek luisterde kon ik nooit ontdekken wat voor melodie hij speelde op
zijn accordeon. Volgens mij was het pure improvisatie. Maar dat maakte
natuurlijk niks uit. Het was een zeer opvallende verschijning en de kinderen
vonden het leuk om hem bezig te zien.
Koperen
Ko in de Oede van Hoornestraat
Meestal op woensdag kwam
de orgelman door onze wijk zijn muziek ten gehore brengen. Men draaide toen nog
handmatig aan het rad. Orgelmuziek was in de jaren vijftig redelijk populair.
Op de radio hoorde je in die tijd slechts klassieke muziek en de typische
begin-vijftigerjarenmuziek, zoals die van de Nederlandse artiesten: Eddy Christiani, De Straatzangers (Max van Praag en Willy
Alberti), De Selvera’s, Johnny Jordaan, De Chico’s, Annie de Reuver, Orkest Zonder Naam, De
Trekvogels, Frits Rademacher, De Ramblers, The fourjo’s, De Spelbrekers, Joop de Knegt en De Skymasters. Overigens héél populair en
aangenaam om naar te luisteren. Van al deze artiesten heb ik nog diverse
uitvoeringen in mijn muziekarchief zitten en draai ze nog regelmatig!
Om terug te komen op de
orgelman. Zij belden overal aan voor een kleine bijdrage en haalden daardoor
nog redelijk wat op. In de latere jaren ging de romantiek er toch wel van af.
Ten eerste: het zwengelen aan het rad werd vervangen door een motoraandrijving,
zodat je meestal het hinderlijke geluid van dat motortje boven de muziek
uithoorde en ten tweede: door de snelle opkomst van de hedendaagse popmuziek.
Toevallig zag ik op een willekeurige internetsite een reactie staan van ene Xebrosius, die het volgende had geschreven:
“Straatorgels zijn de ghettoblasters van de
winkelpassages. Als ik een bulldozer en alle adressen had van straatorgels, dan
waren er al snel geen orgels meer.” Ik bedoel maar, hoe snel iets kan
veranderen.
Het Pindamannetje:
Pindamannetje
Tenslotte nog iets
hierover. Hij kwam niet echt aan de deur, maar is zeker wel een vermelding
waard. Het pindamannetje welke ik nog kan herinneren liep altijd op de Haagweg ter hoogte van de Sint Annaschool, daar had hij
zijn vaste stek. Dat was voor veel Bredanaars toch
wel een vreemd beeld. Naast de Indonesiërs, die zich reeds in grote getale
in Breda hadden gevestigd, waar we intussen al lang aan gewend waren, zag je
plotseling ineens overal Chinezen opduiken. Vooralsnog liepen ze op straat met
een groot houten bord met een koord eraan, om hun nek heen. Op dit bord hadden
ze zakjes liggen waar pinda’s in zaten. Pinda’s kon je toen ook al
wel in de winkel verkrijgen, maar die van hun waren van een bijzonder gehalte
en werden dan ook ‘grif’ door hun verkocht. Dat het flinke business
was voor hun, daar was geen twijfel aan mogelijk. In de kortste keren openden
deze ‘mannetjes’ hun eerste Chinees/Indische restaurants. Over deze
Chinezen is destijds een bekend versje ontstaan, dat toen vaak op de radio te
horen was:
Pinda,
pinda, lekka, lekka, als je
maar vijf centjes biedt,
pinda,
pinda, lekka, lekka, of je
kauwen kan of niet.
Ik
sta in dommel bij m’n trommel, tot ik uit m’n jasje waai.
Van
je wiet, wiet, wiet, van je waai, waai, waai,
Wiedewiedewiet Sjanghai.
Kees
Wittenbols.
(37) Het fenomeen van steegjes
én de opzet van nieuwe wijken.
Het zal u wellicht nooit
zijn opgevallen maar het fenomeen van steegjes en stegen, al of niet
doodlopend, is en was typisch iets wat je uitsluitend in oude steden tegen
komt. Van oudsher waren het straten waarin de minderbedeelden hun onderkomen
hadden. De grote riante huizen op de grote markten en hoofdstraten waren
voorbehouden voor de beter gesitueerden en/of kooplieden. Als je bijvoorbeeld
het stratenplan van Amsterdam en Utrecht goed bestudeert dan zie je tal van
stegen en steegjes. Maar ook in oude steden zoals Maastricht,
’s-Hertogenbosch, Delft, Leiden enzovoorts. Nieuwe steden, zoals Almere
en Lelystad kennen dit fenomeen al helemaal niet meer, hooguit enkele
brandgangen of mogelijkheden om met een auto achter bedrijven en/of winkels te
kunnen komen. Ook bij grootstedelijke uitbreidingen, in welke stad dan maar
ook, vindt men die nauwe, vaak bedompte straatjes gelukkig niet meer.
Breda kent er ook nog een
aantal, ondanks het feit dat er al aardig wat overhoop is gehaald in de
binnenstad en doordat er een grote stedelijke vernieuwing heeft plaatsgevonden
in de laatste decennia. Maar echt groot is het aantal steegjes in Breda nooit
geweest. Dit dan weer in tegenstelling tot de oude steden elders in het land.
Maar het was ook een teken van relatieve welvarendheid, dat er zo weinig stegen
en steegjes waren in Breda. Mensen echter, die in vroeger dagen in stegen
woonachtig waren, die waren geenszins te benijden. Niet dat de echte oude
arbeidersbuurten van Breda in de negentiende en begin twintigste eeuw zo
florissant waren, verre van dat, maar toch nog altijd stukken en stukken beter
dan de enge en ook overdag vaak donkere steegjes van menig stad. De echte
arbeiderswijken van die tijd waren de Nijverheidssingel, Middellaan en de
Leuvenaarstraat en de wijk Fellenoord met als
klapstuk de Achterom wat in mijn jeugd overigens aardig nabij de kwalificatie
steeg kwam. Bij de Boschstraat kunt u nog steeds de Duivelshoek en de
Schootsteeg vinden. Dan in de Sint Janstraat heb je
nog de Koevoet en de Zandpoort bij de Akkerstraat. Ook de Bleekstraat, dan wel
een straat genaamd, maar het was vroeger echt niet meer dan een steegje. Dit
dan in de Ginnekenstraat, maar daar heb je ook nog de Doelsteeg, vroeger echt
een steeg! Niet dat het nu een boulevard is maar toen wist haast niemand het
ook maar te vinden.
Postlaantje
– Ginneken
De oude dorpen Ginneken en
Princenhage kenden dit begrip van stegen ook, zij het
in het Ginneken in mindere mate dan in Princenhage. Princenhage althans volgens de kaart van voor de annexatie
door Breda van 1942 had de bij ons in de buurt bekende Tolsteeg, bij mijn weten
een der laatste gebouwde en bebouwde stegen met het doel ook als zijnde steeg,
een doorgang met goedkope bebouwing voor minder draagkrachtigen. De
Duitenhuisstraat (doodlopend) was en is eigenlijk ondanks de naam straat niets
meer dan een steeg. Alles bij elkaar optellend was het dus echt niet zoveel en
dat geeft aan dat Breda, meer dan menig andere oude stad in Nederland gemiddeld
gesproken, een betere leefsituatie bood voor zijn bewoners. Wat wel opvallend
is in de hedendaagse stedelijke planologie is dat de nieuwe wijken en dan
bedoel ik ook echt de nieuwste wijken van zeg maar maximaal 25 jaar oud, met
maar heel weinig materiaal en mankracht, geheel van de rest van de stad kunnen
worden afgesloten. Ik vraag mij oprecht af of hier een strategisch plan achter
zit!
De vrij grote wijk waar ik
(nog) woon in Zwolle kan maar op twee manieren met de auto bereikt worden!
Diverse andere wijken in deze stad evenzo. Maar ook elders in Nederland zie je
dat verschijnsel. Twee, hooguit drie toegangswegen tot wijken met soms 30.000
inwoners en meer. Neem de wat oudere nieuwbouw van Breda. Bijvoorbeeld de wijk Ypelaar: minimaal 8 toegangswegen vanuit andere delen van
de stad tot deze wijk. De Blauwe Kei, idem dito. Het Boeimeer, ontstaan in de
vijftig- en zestiger jaren: er zijn ruimschoots mogelijkheden om in en uit de
wijk te komen. Ook met het Brabantpark, Tuinzigt en
Heuvelkwartier, niets mis mee! Maar bij de Hoge Vucht werden het er al minder:
4 toegangswegen waren er aanvankelijk. Doch als ‘klap op de
vuurpijl:’ Bredaas nieuwste aanwinst: de Haagse Beemden. Kijk eens op de
kaart als een strateeg en u zal beseffen met hoe weinig middelen men een
dergelijke grote en complexe wijk geheel van de buitenwereld kan afsluiten. Dit
is overigens, zoals al gezegd geen Bredaas fenomeen, maar een algemeen
landelijk beeld, wat u terugvindt in zowat alle nieuwe wijken. Dames, heren
planologen, wat is hiervan nu eigenlijk de ware en echte bedoeling? Of moeten
we dat elders gaan vragen? Ik heb absoluut geen last van claustrofobie maar bij
massale verplaatsingen, laat ik het zo maar netjes noemen, gaan er geheid
problemen ontstaan. Ik weet echter wel dat een bezettingsmacht zoals men die
gekend heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog wel gecharmeerd geweest zou zijn
van een dergelijke stedelijke opbouw in bezet gebied.
Silvia
Videler.
(38) Op retraite.
Om geen fouten te maken
met de betekenis van het woord retraite, heb ik er de Winkler Prins Encyclopaedie er maar even bijgenomen. Deze encyclopedie is
weliswaar uit 1954, maar juist wel toepasselijk omdat dit gebeuren zich voor
mij in 1956 afspeelde. Retraite = In het Rooms-katholieke Geloof, een zich voor
een bepaalde tijd terugtrekken uit het dagelijkse leven om door gebed,
overweging der eeuwige waarheden, boetedoening en stilzwijgen uitsluitend zijn
geestelijk heil te behartigen. In de Rooms-katholieke Kerk hebben vooral de
Jezuïeten de retraite sterk bevorderd. Ook in de Protestantse Kerken, met
name in de Nederlandse Hervormde Kerk, wordt steeds meer aandacht aan de
retraite besteed. Tegen het eind van mijn lagere schooltijd werd dit door onze
kerk georganiseerd in samenwerking, uiteraard, met onze school.
Dit gehele gebeuren nam
drie dagen in beslag en omdat het redelijk goed weer was, werd dit in de
buitenlucht gehouden. We moesten ons ’s morgens voor de school verzamelen
en gingen toen per fiets richting Prinsenbeek. Iedereen had een lunchpakket bij
zich. Voor drinken werd daar gezorgd. We fietsten toen, tesamen
met de onderwijskrachten, via een oude route naar landgoed Burgst.
Dat is dat mooie stukje bos, nu in de Haagse Beemden. Aldaar aangekomen hebben
we onze fietsen allemaal keurig ergens bij elkaar gezet en toen begon het. We
liepen door een pad, richting een schitterend vijvertje, dat er nu nog steeds
is. Het gehele gebied was omgeven door rododendrons, die toen prachtig in bloei
stonden. Het viel me ook op dat het daar muisstil was (logisch: de A-16 was er
nog niet!, al het verkeer ging toen nog over Terheijden) en dat was natuurlijk
ook de bedoeling. In de tijd, toen ik in de zesde klas zat, waren er elders op
onze school nog twee zesde klassen. Ikzelf zat bij Broeder Rumoldus.
Ook was er een zesde klas met broeder Stephanus (ik was heel blij dat ik niet
bij hem in de klas zat) en een met de heer Radix. De heer Radix had de zesde
klas onder zijn hoede met de ‘Westeinders,’
die waren er dus ook gewoon bij. Bij elkaar ongeveer 100 kinderen. Buiten de
onderwijskrachten waren er ook enkele kapelaans bij. Ik weet niet meer welke.
Biechtstoel
uit 1570
Ik weet ook nog dat de
heer Radix dé woordvoerder was in deze dagen. Hij gaf ons aanwijzingen
voor al die zaken waar wij zich aan moesten houden. Er werd daar veel
voorgelezen, zowat alles wat met het geloof te maken had en er werd veel
gezamenlijk gebeden. Ook waren er momenten dat we uiterst stil moesten zijn en
kregen dan de opdracht in gedachten te bidden met de ogen dicht. Als het twaalf
uur was geworden, mochten we dan weer even vrijuit praten en werd de lunch
gebruikt, door middel van het zelf meegenomen lunchpakketje. Om een uur
’s middag gingen we dan weer verder. Om ’n uur of drie gingen we
dan met z’n allen weer terug naar school en daarna gelijk naar huis. De
volgende dag begon dan alles weer opnieuw. Alleen op die dag moesten wij allen
te biecht. Op dat weggetje daar, ik dacht de Burgstse
Dreef, stond een huis (nu nog) waar in de hal een heuse uit hout opgetrokken
biechtstoel stond. Iedere klas had zijn eigen beurt en de een na de andere
moest dan daar naar toe.
Op de laatste dag, tegen
het eind van dit gehele gebeuren, werd er nog een algemene toespraak gehouden
door de heer Radix. Ik kan nog goed herinneren dat hij zei: “ik hoop dat
jullie het allemaal naar jullie zin hebben gehad en als jullie ooit nog eens op
deze plek zullen terugkomen, denk dan aan deze dagen dat jullie hier geweest
zijn.” Inderdaad, toen ik op latere leeftijd daar een keer toevallig
kwam, dacht ik daar aan terug! Helaas is dit gebied niet meer vrij
toegankelijk. Het is nu zo’n 50 jaar later. Als ik daar weer aan
terugdenk, moet ik eerlijk zeggen dat het best wel fijne dagen waren. De gehele
dag in de ‘vrije’ natuur in een zeer prachtige omgeving. Die
boslucht en het zicht op dat prachtige vijvertje, waarin ook waterlelies dreven
en dan die bloeiende rododendrons daar omheen. Het was een prachtig
‘plaatje!’
Kees
Wittenbols.
39. Een beetje geschiedenis rondom
het Oranjeboomplein.
Toen ik in het jaar 2005
wat buurtverhaaltjes ging schrijven voor de site van de Oranjeboompleinbuurt,
waarbij ik getracht heb zoveel mogelijk gebeurtenissen uit de jaren vijftig de
revue te laten passeren, realiseerde ik me later dat het best wel aardig zou
zijn om de historie van deze buurt eens wat nader te gaan bestuderen. Ik
‘dook het internet’ op en vond een aantal gegevens en ook een
prachtig plattegrondje van de omgeving, zoals de buurt er moet hebben uitgezien
in het jaar 1890. Daar stonden toch wel een aantal dingen op aangegeven die
mijn aandacht trokken. Op het afgedrukte plattegrondje heb ik een aantal cijfers
gezet, op die plekken waar ik het een en ander over wil gaan vertellen.
Plattegrond
infrastructuur Oranjeboompleinbuurt 1890
Het gehele gebied was toen
nog onbebouwd. Doch waren er een aantal wegen die er heden ten dage nog steeds
zijn. Ook is te zien dat praktisch het gehele gebied, toen nog op het
grondgebied van Princenhage lag.
De situatie rondom de Verlaatbrug:
Ik ben begonnen deze oude
plattegrond naast de huidige plattegrond te leggen. Je krijgt dan als het ware
een goed vergelijk. Het is goed zichtbaar dat de gehele infrastructuur in de
loop de jaren totaal is veranderd. Vanaf de Verlaatbrug richting centrum van
Breda ligt in het verlengde van de AA of Weerijs, nu
de Weerijssingel en de Bernhardsingel (16). Doch,
deze is pas kort na 1890 aangelegd. Vroeger liep hij vanaf het Verlaat door met
een bocht naar oostelijke richting (4) en is later gedempt. Daaronder kwam
vanuit het zuiden nog de Zaanmarkbeek (2). Die liep ook met een bocht naar
oostelijke richting. Deze is ook geheel gedempt. Restanten van deze beek zijn
nu de vijvers van het van Sonsbeeckpark. Toen de
houten Verlaatbrug nog bestond lag deze precies in het verlengde van de
tegenwoordige Verlaatstraat (7). De weg vanaf de huidige Verlaatstraat,
richting oost, heette vroeger de Lage Weg. Later werd dit de Julianalaan. De
Lage Weg (15) liep toen min of meer rechtstreeks naar het Mastbos toe. De
Julianalaan werd toen meer naar oostelijke richting doorgetrokken (5) en de
Lage Weg verdween later. Een zijweg van de Lage Weg, nabij het Verlaat, werd
later de Jacob Catssingel (3). Boven Het Verlaat is
op deze oude plattegrond een gebied aangegeven met een halfronde vorm (10). Op
deze plaats ligt nu de Rubensstraat (volgens Jeanne Couvreur-Pistorius, reeds
ruim 65 jaar woonachtig in de Rubensstraat, heette deze straat oorspronkelijk:
de Oude Baanstraat). Op een oude luchtfoto uit 1933 (zie verderop in dit
verhaal) is deze situatie nog goed te zien. De Lage Weg richting west gaf
aansluiting op de Haagweg (Straatweg naar Princenhage) (9). Dit stuk Lage Weg werd later de
Oosterstraat (8).
De
Weerijssingel
De Oranjeboomstraat:
De Oranjeboomstraat heette
vroeger De Oude Antwerpensche Baan (6). Het was een
hoofdverbinding tussen Antwerpen en Breda. In die tijd was het nog een
onverharde weg met links en rechts een rij bomen, zoals duidelijk op de oude
plattegrond zichtbaar is. Doch ter plaatse van de huidige Vestkant werd deze
onderbroken door een waterpartij. Dit stuk water was een voormalige gracht van
de overbekende vestingwerken van Breda. Het is nauwelijks voor te stellen voor
de bewoners van nu en van mijn tijd dat het er allemaal zo uitzag. Om in Breda
te komen moest je links of rechts om deze waterpartij heen, zoals een en ander
duidelijk te zien is. Links af, om het water heen had je een weggetje lopen wat
ze later De Vestkant zouden noemen en die gaf dan aansluiting op de Haagweg. Rechtsom het water kwam je dan ergens uit ter
plaatse van de Haagpoort. Ook is goed te zien dat aan de overkant van het water
een stuk weg loopt dat op dit moment het stukje Oranjeboomstraat is vanaf De
Vestkant tot de Haagweg (12). Het zou me niet
verbazen dat daar vroeger een pontje was om over te steken! In dit gebied heeft
ook nog een petroleumopslagplaats (13) gestaan. Dit was ter hoogte van de
huidige Van Vlietstraat. Ik heb nog geen gegevens kunnen achterhalen over deze
opslagplaats. Mogelijk is die grond daar ter plaatse vervuild! Ook is
linksonder het water goed te zien dat ter hoogte van de Vestkant reeds
bebouwing was. Aan het gehele stuk Oude Antwerpensche
Baan (Oranjeboomstraat) was toen geen enkele bebouwing.
Wat mij verder nog opvalt
aan deze oude plattegrond is het stukje voormalige gracht (14) ter plaatse waar
het (voormalige) NAC-stadion heeft gestaan. Nabij deze plek aan de
Beatrixstraat hebben ze ondertussen weer een nieuw ‘singeltje’
gecreëerd. Ook het Duitenhuis (11) op de tegenwoordige Haagweg
staat hier op afgebeeld. Luchtfoto uit 1933:
Luchtfoto
Oranjeboompleinbuurt 1933
Enkele opvallende
herkenningspunten zijn hier de kerk aan de Oranjeboomstraat (2) en zwembad Het
Ei (4). Verder zien we hier nog, ‘in vogelvlucht’: nummer 1: de
plaats waar nu het Oranjeboomplein is met de voormalige boerderij van Kleemans. Ook op deze foto valt te zien dat, waar nu de
Rubensstraat is, er een laag gedeelte zandvlakte was (rondvormig) met bosjes er
omheen. Nummer 3: de toekomstige Julianalaan. Nummer 5: zwembad Het Kosteloos.
Nummer 6: de AA of Weerijs. Nummer 7: het begin van
de Boeimeerweg (Boeimeerpad)
die uitkwam in het Montensbos. Nummer 8: de Fellenoordstraat met grasveld. Nummer 9: De Gemeentelijke
Technische School aan het van Coothplein. Nummer 10:
de toneeltoren van Stadsschouwburg Concordia. Nummer 11: de wei, tussen de
huizen van de Oranjeboomstraat en de Amstelstraat. Ook kun je hier de verdwenen
straat zien, reeds beschreven in een ander verhaal in dit boek, die begon tussen
de nummers 64 en 68 van de Oranjeboomstraat. Nummer 12: nog een oud stukje van
de voormalige looprichting van de AA of Weerijs
(later gedempt). Wat verder hier nog sterk opvalt is het nog ontbreken van de
diverse scholen rondom de kerk, zoals de Lourdesschool en de Bernadetteschool
en niet te vergeten dat grote, nog open gebied rondom deze kerk!
Kees
Wittenbols.
40. Hygiëne en uitjes in de
jaren 50 en 60.
Geïnspireerd om dit
verhaaltje te schrijven werd ik door het nostalgische verhaal van de heer Peter
Baremans over de Rubensstraat 24 (zie de site www.oranjeboompleinbuurt.nl) en
wat mij in bijzonder trof was dat verhaal over het wekelijkse
‘bad-ritueel.’ Dan ook nog de wekelijkse wasdag, meestal op de
maandag! Om eerlijk te zijn zou ik niet weten welk huis in onze buurt in die
jaren een douche had. Ook niet de zogenaamde ‘rijkere.’ Toch ben ik
in vele, zeer vele huizen geweest. Spelend bij kinderen op hun kamers of
anderszins, maar niemand heb ik in die tijd ‘betrapt’ op het hebben
van een badkamer. Bij ons gebeurde dat ritueel dan ook in de vrij grote keuken,
daar was plaats genoeg en inderdaad een teil met ‘giga’
afmeting werd dan midden in de keuken geplaatst en gelukkig was het niet zo dat
we allemaal hetzelfde water hoefden te gebruiken.
Toen ik wat ouder werd en
we dus nog steeds geen douche hadden ging ik, inderdaad, eens per week naar de
‘gasjes’ of te wel de Fellenoordstraat,
naar het gemeentelijk badhuis. Ik weet niet meer wat dat kostte, maar ik geloof
een kwartje. Rechts de dames en links de heren. Na elke wasbeurt werd de
betreffende douchecel schoongespoten. Ongelooflijk, heden ten dage, een keer
per week jezelf wassen, althans helemaal. Maar zijn we er zoveel schoner op
geworden en gezonder? Dat laatste waag ik te betwijfelen. Ook die wasdag, bij
ons de maandag, was een aparte dag waar ik niet veel leuke herinneringen aan
heb. Een grote ketel in de bijkeuken waarin de witte was werd gekookt en een wasmachine
met een soort van draaier erin die de was klutste en een centrifuge die een
oorverdovend lawaai maakte. Maar dat was stukken beter dan voordat we
zo’n ding hadden, want ik weet nog goed dat ik mijn moeder moest helpen
met de lakens uitwringen. Dan dat verdraaide hekje voor de kachel waar alles
aan te drogen werd gehangen en die aparte vochtige lucht die dat gaf. Neen,
geen prettige herinneringen. ’s Zomers was het gemakkelijker, dan hing
alles in de tuin. Mijn moeder was dan ook de hele dag druk in de weer om alles
schoon te krijgen. Wasdag was een zware werkdag.
Badhuis
in de Fellenoordstraat
Zo had de zaterdag ook
zijn eigen charme, dé dag van het ‘badderen,’ dat gebeurde
meestal in de vroege middag. In de ochtend moest je dikwijls nog naar school,
de vrije zaterdag kwam pas in de tweede helft van de jaren zestig. Zoals gezegd
in de loop van de middag in bad en dan had je dat aparte vrije zaterdag gevoel.
Traktement beuren! Zondagscenten steevast genoemd door mijn vader die echter de
uitbetaling op zaterdagmiddag pleegde te doen. Gelukkig maar ook, want op
zondag waren je bestedingsmogelijkheden toch een stuk beperkter. Die zaterdag
had wel wat, slenteren op de markt (Haagweg en Nieuwe
Haagdijk) een frietje halen of een ijsje bij Piet Schraven.
Altijd ‘berendruk’ op zaterdagmiddag en toen ik wat ouder werd,
‘s avonds naar de bioscoop. Mijn ouders waren er erg op gebrand dat ik
niet naar een slechte bioscoop ging, zoals het Palace
in de Lange Brugstraat. Ze keken de krant na om te zien welke film wel of niet
geschikt was. De grootste sport was natuurlijk om een filmzaal binnen te kunnen
komen waar een film gedraaid werd, die je qua leeftijd eigenlijk niet mocht zien.
Wauw, wat is me dat veel gelukt! De zondagen waren echter voor mij heel anders,
de ene zondag was een feest, de andere was een ramp. Afgezien van het
verplichte kerkbezoek was er dan altijd een vast patroon: de ene zondag kwam
mijn opa en een oom en tante bij ons op de koffie na de hoogmis en de andere
zondag gingen wij naar hen. Het grote voordeel was echter voor mij dat opa zich
ook verplicht voelde zijn kleinkind van wat ‘pecunia’ te voorzien,
hetgeen een welkome aanvulling was op mijn bescheiden zakcent die ik van mijn
vader kreeg! Maar dan, na de koffie, wat eten en dan moest om twee uur de radio
absoluut aan en werd er geluisterd, door mijn vader met name, naar de BRT. Een
programma dat heette: Belcanto. Voor een kind toen van mijn leeftijd, afgrijselijke
zware muziek. Mijn vader lag dan met gesloten ogen in een gemakkelijke stoel te
genieten, mijn moeder al breiende of bordurende zat ook parmantig mee te
luisteren en ik… ik verveelde me rot. Want praten was uit den boze!
Op straat spelen was er
bijna niet bij op zondag. Niet dat het niet mocht, maar er was bijna nooit
iemand. Als NAC speelde stonden de auto’s overal geparkeerd en kon je het
in huis horen wanneer ze scoorden. Maar voetbal had mijn belangstelling niet.
Het waren dus oersaaie zondagen waar geen einde aan scheen te komen. Maar dat
was de ene kant, de andere kant was dat om de andere zondag mijn ouders me
meenamen naar de stad op zondagmiddag of naar Antwerpen en dat was feest.
’t
Hart van Breda – vroeger: Beurs-Modern
Naar de stad betekende
lekker eten bij de Beurs-Modern op de Grote Markt, wandelen in het Valkenberg,
maar ook verplicht etalages kijken in stad. Maar dán die ene zondag in
de maand dat we naar de Haagweg liepen, liever gezegd
naar de Haagpoort. Daar kwam elk uur de BBA-bus lijn 15 en die bracht ons naar
Wernhout-grens. Daar stond dan de vuilgele tram klaar
(lijn 67?) die ons verder bracht via Wuustwezel, Gooreind, Maria ter Heide,
Brasschaat, Merksem en zo naar het Franklin Rooseveltplein in Antwerpen. Ik
genoot altijd van de tramrit en vond Antwerpen een fascinerende stad. Er was
altijd wel wát te doen. De terrasjes zaten vol, ijs en friet waren
natuurlijk ‘vééééél’
lekkerder dan thuis! Ook de dierentuin (de Zoo) was een wel zeer geliefd oord.
Mijn vader vond het heerlijk om in een café een paar glazen donkere
trappist ‘soldaat’ te maken, mét grenadine. De avond werd
dan afgesloten met een heerlijk maaltje in een goedkoop restaurantje, veelal
dikwijls hetzelfde restaurant, maar het was altijd feest. Daarna dan weer terug
in de tram en de bus. Fantastisch. Later kwam er, na 1967, een doorlopende
busverbinding met Antwerpen, dat ging stukken sneller, maar de nostalgie van
het NVMB-trammetje was helaas voltooid verleden tijd.
Zo waren er ook wel eens
zondagen dat we niet naar Antwerpen gingen maar naar Meersel
Dreef, niet al te vaak, maar toch een paar keer per jaar. Dan gingen we met de
bus naar het station en dan met ja ja, stadsbus lijn 7 tot Galder-grens. Het
dorpje Meersel-Dreef begon gelijk aan de grens en was
ruim een kilometer lang tot nog voorbij de tuin van de paters Kapucijnen. Dit
dorp had enkele leuke winkels met heerlijk snoep en chocolade en… een
heerlijke bakker. Het was maar een paar kilometer, maar altijd een fantastisch
‘uitje’ en dat allemaal toen nog zonder auto! Eerlijk gezegd toen
ik 20 werd had ik al een auto, maar die knusse gezelligheid? Nee, dat was al
voltooid verleden tijd! Ondanks de grotere en ruimere mogelijkheden.
Silvia
Videler.
41. Een verdwenen bedrijf (2) De
Etna & De Emer van Frans Klep.
De Etna:
In 1856 werd ETNA
opgericht als ijzergieterij en emailleerfabriek. Het bedrijf begon aan de
Haagdijk. In 1888 verhuisde de fabriek naar de Tramsingel. Honderd jaar later
telde het bedrijf 1800 werknemers en vervaardigde het allerlei gietijzeren
producten. Ook toen al behoorden keukenapparatuur, zoals fornuizen en
kookplaten tot het assortiment.
Etna-fabriek
Dit assortiment heeft zich
in de loop der jaren uitgebreid. In 1994 is er een nieuwe tak bijgekomen:
ontwikkeling en productie van warme dranksystemen. Deze nieuwe tak opereert inmiddels
onder de naam Etna Vending Technologies en richt zich
succesvol op zowel de nationale als internationale markt. Ook de keukentak
bleef niet stil zitten en in het jaar 2000 ontstond, door een overname, een
nieuw bedrijf: Atag Etna Pelgrim Home Products. Nog steeds de kwaliteit van vroeger, echter in
een nieuwe eigentijdse design met als belangrijk doel: kwalitatieve en
functionele producten.
Motorenfabriek De Emer:
Frans Klep (1850-1909) ging
na de lagere school naar Saint Louis in Oudenbosch en naar Rolduc,
maar keerde al vroeg terug om ijzergieter te worden in het familiebedrijf op de
Haagdijk in Breda. In 1875 nam hij op 25-jarige leeftijd de ijzergieterij over
van zijn moeder, de weduwe Catharina Klep-de Bruijn. Het bedrijf telde toen 62
arbeiders, voor die tijd een aanzienlijk aantal. In hetzelfde jaar huwde hij
met de 21-jarige Maria van de Loo uit Maasbree. Ondanks de ‘ups en
downs’ in de economie wist hij de omzet van zijn bedrijf gestadig uit te
breiden. In 1888 verkocht hij zijn bezittingen op de Haagdijk en bouwde hij een
nieuwe grotere fabriek, genaamd De Etna op de plaats die later de Tramsingel is
genoemd, tussen water en spoor. Naast het zogenaamde grof gietwerk wist hij een
grote omzet te bereiken in kleine artikelen zoals veevoederpotten, kachels en
petroleumtoestellen die gretig aftrek vonden. Toen de firma Frans Klep in 1902
tot Naamloze Vennootschap werd omgevormd telde de fabriek ruim 200
personeelsleden. De twee stoomwerktuigen van respectievelijk 70 en 16 pk werden
kort daarop vervangen door 1 stoommachine van 100 pk met een verwarmd oppervlak
van 66 m2.
Uitbreiding na uitbreiding
vond plaats. Niet zelden klaagde Frans Klep over de prijs van de succesvolle
expansie van zijn bedrijf: het hoge tempo en de jachtigheid van zijn bestaan
als fabrikant. Zijn gezondheid leed eronder. Niet alleen zakelijk, ook in
familiaal opzicht ging het hem voor de wind. Sinds hun huwelijk in 1875 schonk
zijn vrouw hem bijna jaarlijks een kind, tot zij de leeftijd van 43 jaar
bereikte. Zij kreeg 17 kinderen, van wie er 6 op jonge leeftijd overleden. Rond
1900 telde het huishouden van Frans Klep 7 jongens in de leeftijd van 3 tot 24
jaar en 4 meisjes in de leeftijd van 5 tot 23 jaar. Met name over de toekomst
van zijn zeven zonen maakte Frans Klep zich grote zorgen. Hij stuurde ze
allemaal naar Rolduc of andere middelbare scholen,
maar wat moest daarna gebeuren? Deze bezorgdheid verklaart veel van zijn enorme
werkkracht inzake commerciële en industriële activiteiten. Tot het
midden van de jaren 80, toen hij nog maar 4 zonen had, ging Frans Klep er
eigenlijk van uit, dat die allemaal in De Etna zouden komen. Met het oog hierop
spande hij zich bijzonder in, zijn bedrijf zo sterk mogelijk te maken en
voortdurend te vergroten. Rond 1900 stapte hij van dit idee af. “Met zijn
zevenen in de zaak, dat kan toch niet.” Voor zijn twee oudste zonen, Francois (1876-1941) en Arthur (1879-1945) was er plaats,
voor Huib (1891-1956) en Willem zocht hij nu wat anders. Huib moest zeekapitein
worden (wat later niet bleek te lukken), voor Willem ging Frans Klep ertoe over
De Emer op te richten.
Motorenfabriek
De Emer
Zo heel gemakkelijk ging
dat trouwens niet. Eerst moest een hinderwetvergunning
worden aangevraagd bij de gemeente Princenhage. Dat
gebeurde in september 1903. Dat het gebouw in hout zou worden uitgevoerd
veroorzaakte groot protest van de kant van de Staatsspoorwegen, die vreesden
dat er elk moment brand zou kunnen uitbreken, waardoor het spoorwegverkeer zou
worden belemmerd. De gemeente Princenhage bracht in
de hinderwetvergunning zodanige beperkende condities
aan (zoals verbod op aanwezigheid van benzine of petroleum en verbod op ‘geraasmakende arbeid’ tussen 9 uur ’s avonds en
6 uur ’s morgens), dat een woedende Frans Klep in hoger beroep ging bij
de Koningin. Het Koninklijk Besluit van 6 juni 1904 nummer 63 gaf hem
gedeeltelijk zijn zin. Maximaal 20 liter benzine en 20 liter petroleum mochten
in het gebouwtje aanwezig zijn, maar in een goed afsluitbare ijzeren kast en de
Burgemeester zou 12 keer per jaar ontheffing van de bepaling tegen de ‘geraasmakende arbeid’ mogen geven. Zo kon hij dan een
fabrieksgebouwtje laten neerzetten in de nabijheid van De Etna aan de
Tramsingel in Breda.
In 1905 werd het nog
uitgebreid met een magazijn en werkplaats. In deze fabriek liet hij
aanvankelijk twee soorten producten vervaardigen: houtbewerkingmachines
en zuiggasmotoren. In 1905 telde het fabriekje 12 man. In de jaren 1906-1907
reeds 20 man personeel en er stond een zuiggasmotor van 10 pk opgesteld. In
januari 1907 wist hij bij bankier Frans Laurijssen te
Breda een krediet van 20.000 Gulden los te krijgen voor de verdere ontwikkeling
van de zuiggasmotorenfabriek, waar trouwens ook stadsgas, benzine en
petroleummotoren werden vervaardigd. Deze machines werden, zoals het een
ijzergieter betaamd, zwaar uitgevoerd, meestal met een capaciteit van 10 tot 35
pk. In feite werd het bedrijf geleid door de ambtelijke directeur van de
ijzergieterij van De Etna, de heer A.J. Verhoeven. Ongetwijfeld heeft ook
Willem Klep een belangrijke rol gespeeld in de motorenfabriek, hoewel niet
duidelijk is welke precies. Willem had in ieder geval wél de technische
‘knowhow.’ In de loop van 1908 bekoelde het enthousiasme van Frans
Klep voor De Emer. Hij benaderde overigens zonder succes: Jan Bijvoet in
Alblasserdam voor een eventuele verkoop van het bedrijf. De forse inzinking in
de conjunctuur die in deze tijd gaande was, alsmede enige liquiditeitsproblemen
in De Etna, kunnen een rol hebben gespeeld. Bovendien was zijn oudste zoon Francois in de brouwerij van zijn schoonfamilie Van
Liebergen te Venlo opgenomen. Het meest doorslaggevend is wellicht het feit
geweest, dat het bedrijf niet erg winstgevend bleek te zijn.
Sloop
van de Etnafabriek in 1985
De aandeelhouders van De
Etna zagen met ‘lede ogen’ aan hoe Frans Klep middelen van de
ijzergieterij naar De Emer overpompte. De zaak werd
er niet beter op toen eind 1908 een langdurige werkstaking op de Etna uitbrak.
De omzet en winst leden hieronder ten zeerste. In april 1909 besloot Frans zijn
motorenfabriek voor 51.000 Gulden te koop aan te bieden. Zijn zoon Willem Klep,
voor wie hij het bedrijf eigenlijk begonnen was en als enige van de familie ook
technisch geschoold, zou in betrekking komen bij H. Grasso
in Den Bosch. Concurrerende fabrikanten van zuiggasmotoren bleken steeds
lichtere machines te bouwen en steeds goedkoper te kunnen leveren, terwijl een
chronisch gebrek aan voldoende middelen voor investeringen en vernieuwingen hem
bleven plagen. Bovendien had Frans Klep zelf geld nodig, omdat hij ten onrechte
25.000 Gulden van De Etna voor De Emer had aangewend.
Hoewel Grasso er bij hem op aandrong De Emer voor Willem te behouden, bleef hij bij zijn
voorgenomen verkoop. Na reeds lange tijd met ernstige gezondheidsproblemen te
hebben geworsteld, overleed Frans Klep op 14 juli 1909. De verkoop van De Emer verliep daardoor des te moeilijker. Uiteindelijk werd
besloten de fabriek niet als geheel van de hand te doen. De aanwezige motoren
en machinerieën werden aan diverse afnemers verkocht. In november 1910
vond de ultieme liquidatieverkoop plaats, waarna het fabrieksgebouw van De Emer door De Etna als opslagruimte in gebruik werd genomen.
Willem Klep ging niet naar H. Grasso. In de jaren
1910-1912 begon hij met een Technisch Bureau in de Ginnekenstraat op nummer
17a. Bij de afbraak van het oude fabrieksgebouw van De Etna in Breda, door Internatio-Muller zijn de daar sedert 1888 bewaarde
bedrijfsarchieven verloren gegaan, op één meter archief na.
Geschreven door Paul M.M.
Klep.
Een
bijdrage van Kees Wittenbols.
(42) Loslopende varkens op het
Oranjeboomplein.
Ha, zult u denken, tja,
die heb ik daar wel eens zien lopen. Maar nee, beste lezer, ik bedoel
échte varkens, die beesten die van die ‘knor, knor’ geluiden
maken. Ofte wel, lopende ‘speklapjes.’ “Hmmm!”
Het is echt gebeurd, echter vele tientallen jaren geleden, het hele plein zag
roze van de grazende en knorrende ‘schnitzeltjes.’ Een getuige van
dit voorval heeft er ‘gierende’ hartkleppen aan overgehouden en dat
was de heer Vos op het Oranjeboomplein, want een der ‘hammetjes’
vond het geweldig interessant zijn voortuintje eens aan een gedegen onderzoek
te onderwerpen. Die ‘brave borst’ van een mijnheer Vos liep al rood
aan als alleen al zijn voortuinhekje openstond, dus het laat zich raden hoe hij
zich te moede voelde toen er een heus varkentje door zijn o, zo goed
onderhouden tuintje ploegde.
Boer
kleemans
Wat was de aanleiding voor
deze ‘toeristische varkensinvasie?’ Wel dat is erg simpel. Wij, de
jeugd, hielden van dieren. Zelf had ik twee honden en een kat en twee konijnen:
Knabbel en Babbel, die alle kerstmissen overleefd hebben en een vredige dood
zijn gestorven en nu in de ‘konijnenhemel’ temidden
van vele ‘knollen en wortelen’ zitten na te genieten. Maar we
hielden ook van paarden! Neen, niet dat we zo rijk waren dat we er paarden op
na konden houden of een manage konden bezoeken. Dat zijn zaken van pas vele
jaren later. Maar in die dagen had Boer Kleemans,
althans zijn zoon André, een paard, dat was een echt werkpaard. Geen
luxe manegepaard maar een knol die hard moest werken en die onzes inziens geen
greintje liefde kreeg van deze boerenzoon. Trappen, slaag, grommes
geven enzovoorts, ja, daar was hij goed in. Hij was ook goed in varkens
schoppen en uiteenslaan en dat hadden we zelf meerdere malen gezien door de
gaten in de plankenmuur van het varkenskot achter de boerderij, waarvan
één gedeelte aan het Oranjeboomplein grensde.
Naast de boerderij lag een
smal nauw toelopend stuk grasland. Aan wie het toebehoorde wisten we niet.
Hooguit kon je er wat bij voetballen en sommige jongens deden dat ook geregeld
en de ballen werden flink tegen de zijmuur van de boerderij aangetrapt. Dat
moet voorwaar ook geen leuke ervaring geweest zijn voor die familie. Getuige
het feit dat Boer Kleemans regelmatig naar buiten
kwam lopen al ‘briesend’ en scheldend als het hem weer eens te bar
was geworden. Maar terugkerend naar de varkens. Tja, wat kon je als kinderen
doen om die arme varkens te helpen? Je stond werkelijk met lege handen. We
bekeken ze soms door de spleten van de houten wand heen. Het waren bruine over
elkaar liggende planken, die niet echt goed afsloten. Er bleven flinke spleten
open en dan ga je als kind toch denken, goh, die planken zitten ook niet al te
stevig. Tja, wat niet al te stevig zit daaraan ga je rommelen en frutselen
totdat er een jongen uit de buurt kwam, die beweerde veel en veel sterker te
zijn dan wij waren en die moest dat dus maar eens bewijzen vonden wij. Wel de
daad werd bij het woord gevoegd en die jongen ging uit alle macht aan de
planken sjorren. Maar die krengen zaten toch beter vast dan we dachten. Zij het
dat er wat speling in kwam, maar niet genoeg. De jongen in kwestie liet het
echter niet op zich zitten en ging heen om terug te komen met een stuk
gereedschap gepikt uit zijn vaders gereedschapskistje en zowaar dat bleek een
heus breekijzer te zijn.
De
‘speklapjes’ waren echter door het gemorrel aan hun schamel
onderkomen tamelijk onrustig geworden. ‘Het geknor was niet van de
lucht.’ Wij daardoor lichtelijk in paniek, want we dachten dat de boer of
de boerin de beesten zou kunnen horen en zou komen kijken om te zien waarom hun
geliefde ‘hamlappen’ zo opgewonden waren. Maar de boerin was natuurlijk
het gegrom gewend van haar liefhebbende boer en die bleek niet thuis te zijn,
dus haar alarmsysteem ging niet op rood. Intussen had de sterke jongen het voor
elkaar om een tweetal planken losgewrikt te hebben en door middel van het
rukken aan het ene uiteinde van de plank gaf dat dermate veel spanning en
kracht aan het andere uiteinde, dat deze ook loslieten en voor de knorrende
gemeenschap lag de weg naar de vrijheid geheel open. Wij hadden intussen niet
het ‘varkenspad’ maar het
‘hazenpad’ gekozen en daar varkens slimmer zijn dan menigeen denkt,
hadden ze de weg naar de vrijheid dan ook vrijwel direct ontdekt. Knor, Knar en
Knir en hoe ze ook verder mochten heten kwamen min of
meer een voor een, aanvankelijk nog wat onwennig, maar al spoedig gevolgd door
de hele familie het Oranjeboomplein opgelopen.
Het was een prachtig
gezicht, al die vieze roze beesten, al knorrend en snuffelend, over het plein
te zien lopen, tot en met de open tuin van de heer Vos aan toe. Dat was puur
genieten! Toch moet de vrouw van Boer Kleemans die de
voornaam ‘Vrouw’ had en verder genoemd werd naar haar echtgenoot er
toch iets van gemerkt hebben. Waarschijnlijk miste ze het monotone geknor in
haar huis want het varkenskot gaf direct aansluiting aan het woongedeelte,
althans het hok lag achter de oude koeienstal en die lag weer achter een soort
van hal midden in de boerderij. Het was gelijk een oude slapstick film uit
Hollywood toen we haar zagen lopen met haar kromme benen. Volkomen in paniek om
de ‘dames’ varkens te bewegen weer terug te gaan naar hun schamel
onderdak. Noch de boer, noch haar zoon of dochter waren thuis. Voor ons en
sommige omstanders was het echter een dolkomisch gezicht. Gelukkig voor Vrouw Kleemans kwamen enkele mensen haar te hulp en met vereende
krachten werden de ‘knorretjes’ teruggebracht in hun hok en de
planken werden weer zo bevestigd dat we wel twee koevoeten nodig hadden om de
‘speklapjes’ nog eens van een uitstapje te laten genieten. De toen
toch al niet warme vriendschapsbanden tussen de boer enerzijds en de jeugd anderzijds
waren na die tijd nog meer bekoeld dan ooit en dat is tot zijn dood zo
gebleven. We hebben er verder nooit meer iets over vernomen en degenen die
erbij waren en de ‘varkensexcursie’ geleid hebben, hebben nu nog
maar van een ding spijt, na al die jaren. Dat is dat we geen foto’s
hebben kunnen maken van dit spektakel. Heden ten dage heeft elk kind, wat de
striemen van de luiers nog in het achterste heeft staan, al een mobieltje met
ingebouwd foto-apparaat, maar helaas, dat was in de jaren 50 of 60 nog niet
voor ons weggelegd. Die luxe kenden wij dus niet. Maar voor ons
‘geestesoog’ kan dit nooit meer stuk.
Silvia
Videler.
(43) Het touwtje uit de brievenbus.
U moet zich eens
voorstellen dat u bij uw buren een touwtje uit de brieven bus ziet hangen. Die brievenbus
moet dan natuurlijk wel in de deur zitten, met de bedoeling dat wanneer nodig,
u gemakkelijk even in hun huis kan komen voor het een of ander. Dat was in de
jaren vijftig een normaal verschijnsel. Als je even boodschappen moest gaan
doen hoefde je geen huissleutel mee te nemen, immers als je terugkwam hoefde je
alleen maar even aan het touwtje te trekken. Als er gebeld werd hoefde je
alleen maar even te roepen: “kom maar binnen.” De kinderen konden
zonder problemen in- en uitlopen. Bezorgers konden hun waren dan even in de
gang zetten, noem maar op. Als je voor een paar uur naar de stad moest of zo,
dan liet je dat touwtje gewoon zitten. Insluipers bestonden er volgens mij toen
nog niet, dacht ik. Volgens mij kon je dat woord ook nog niet in het woordenboek
vinden. Ik bedoel maar. Het touwtje uit de brievenbus is inmiddels vervangen
door een alarminstallatie!
Kees
Wittenbols.
(44) Naar school in het Boeimeer.
Een
deel van mijn lagere schooltijd heb ik doorgebracht op de Petrus- en
Paulusschool in de P.C. Hooftstraat in het Boeimeer. Naast die Petrus- en
Paulusschool was er nog een andere in de Roland Holststraat. De beide hoofden
der school in de jaren vijftig/zestig waren respectievelijk de heer Hendriks in
de P.C. Hooftstraat en de heer Rooijakkers in de Roland Holststraat. Van enige
mate van concurrentie tussen de beide scholen heb ik overigens nooit iets
gemerkt. Ook niet dat de scholen op elkaar afgaven of een gedrag van competitie
voerden of iets dergelijks. Wel was het een unicum in die dagen dat er al
sprake was van een gemengde school. Een school voor zowel jongens als meisjes.
Dit in tegenstelling tot de wat conservatievere parochie in de Oranjeboomstraat,
waaronder de Bernadetteschool en de Lourdesschool vielen. Je kon die moderne
inslag ook merken aan de dracht van de kapelaans uit enerzijds de Petrus- en
Paulusparochie en anderzijds de parochie van de Oranjeboomstraat waar men veel
conservatiever gekleed ging.
In
de P & P parochie liepen de kapelaans, toen nog zo genoemd, al in een pak.
Een grijs pak of kostuum terwijl de kapelaans van de Oranjeboomstraat nog in
een soutane liepen (toga). Maar ook het min of meer verplichte bijwonen van een
mis in de meimaand door de leerlingen van de scholen in de
Oranjeboomstraatparochie stond al in flagrante tegenstelling tot de regels van
de P & P scholen. Daar was men zeker niet verplicht tot een dagelijkse
kerkgang in mei noch in oktober. Dan het hoofd der school, de heer Hendriks,
die heb ik in herinnering als een fijne, aardige en sociaal bewogen man. Op die
P & P school zaten trouwens niet alleen leerlingen uit de buurt. Zo
herinner ik me de zoon van Benoist, toentertijd nog
de chique kantoorboekhandel aan de hoek van de Haagweg
en de Dijklaan, die zijn zoon daar ook heenstuurde.
Ook de vele anderen die toch best wel een eind moesten lopen of fietsen. Heel
erg vreemd vind ik het dat ik veel van mijn toenmalige klasgenoten nergens meer
kan traceren. Diverse sites die hiervoor geëigend zijn heb ik al
‘doorgespit,’ maar helaas.
Petrus
en Paulusschool – Boeimeer
Ik
denk bijvoorbeeld aan (Kees of Daan) Verbeek, Gerrie Koremans,
Anja en Twan Graauwmans, Ineke van Dirst, Lia Brood,
Hilda, Alexander Banning, Jan Gevers, R. Romanesco,
Paula van den Berg, Ineke Schonck, Aagje Delmotte, Paul Israel, Kees
Dielissen, Jan Beers, Jan van Belcom enzovoorts. Zijn
dit allemaal ‘computeranalfabeten?’ Dat kan toch niet waar zijn?
Toch was het een fijne tijd. Vooral de vierde klas. We hadden aanvankelijk een
mijnheer Vermeulen die op de Weerijssingel woonde
(nummer 57) en die halverwege het schooljaar, jammer voor ons, verhuisde naar
Willemstad op de Nederlandse Antillen. Ik heb echt gehuild toen hij vertrok en
later nog een korte poos gecorrespondeerd. Wat was ik blij met zijn brief van
overzee. Fantastisch. We kregen er ene juffrouw van Dam voor terug. Maar wat
moet het moeilijk geweest zijn voor haar, na zo een sympathieke en geliefde
onderwijzer. Volg zo iemand maar eens op! Ze kon bij mij geen goed doen. Wat
kunnen kinderen eigenlijk hard zijn! Natuurlijk dacht ik er niet aan dat zo
iemand toch ook een kans moest krijgen. In de vijfde klas hadden we een
mijnheer Kerkhof, een nare kerel, in mijn ogen toen. In die tijd stotterde ik,
dat is gelukkig voltooid verleden tijd, maar hij deed mij dikwijls na. Over
pedagogie gesproken! Daar had die man erg ‘weinig kaas van
gegeten.’ Toch alles werd weer goed gemaakt door het laatste jaar. Dat
was het jaar dat we bij het hoofd der school in de klas zaten, de heer
Hendriks. Ook weer zo’n man waar je van kon houden. Dat laatste jaar was
trouwens best erg leuk. Met diverse excursies en reisjes onder andere naar het
reeds eerder in deze serie genoemde Meersel Dreef en
daar met z’n allen in de speeltuin. Lang heb ik daar nog een fotootje van
bewaard, maar helaas is dat verdwenen.
Zo
weet ik nog wel goed dat mijn moeder er grote prijs op stelde dat ik al vroeg
Frans zou gaan leren. Mijn grootvader van moeders kant had die taal zichzelf
aangeleerd en later een officieel diploma hiervoor gekregen. Ik moest dus in
zijn voetsporen die Franse taal ook gaan leren volgens mijn ouders. Dat
betekende wel 2 dagen per week na vier uur op school blijven, meestal op
maandag en dinsdag en dan nog een uur Franse les moeten volgen. In de
wintermaanden niet zo een heel grote opgave, maar owee
in de zomer. Als de andere kinderen, het merendeel dus, lekker de vrijheid
tegemoet gingen dan moest ik en nog een paar kinderen naar de extra Franse les.
Heeft dit echt geholpen? Welnee! Alles moest je toch weer overdoen op de
middelbare school. Twee jaren lang elke maandag en dinsdag een kostbaar uur
spelen en ravotten verloren gegaan! Zonde van de tijd! Want spelen dát
kon je in die tijd. Als de school uit was liepen we via het van Sonsbeeckpark naar de Verlaatbrug en via de Rubensstraat en
dan dwars het Oranjeboomplein over en ik was thuis.
Van
Sonsbeeckpark
In
het park was altijd wel wat te doen. Zeker in de winter, dan kon je heerlijk
schaatsen op de vijver en in de herfst liep ik via de poortjes van de
Julianalaan en de Vondelstraat en niet via de gewone straat. Want dan was het
de sport om een appeltje te ‘jatten’ uit een der tuinen. Ook de
zomer was altijd een feest. Zeker als het gloeiend en gloeiend warm was. Ik
kwam dan thuis en mijn moeder was dan dikwijls te verleiden tot het geven van
een dubbeltje. Zeker na de Franse les, om een ijsje te gaan halen bij bakker
van Lint. Waarschijnlijk sprak haar geweten, ha ha!
In de vijfde klas kreeg ik een fiets van mijn ouders en werd de rit naar school
wel erg verkort qua tijd en dat bracht ook de mogelijkheid met zich mede om de
wereld wat verder te verkennen. Het Boeimeer was volop in aanbouw en er stonden
overal huizen. Net, of nog net niet klaar en daar kon je als de bouwlieden weg
waren naar hartelust ravotten en… plastic
buizen wegnemen. Met geknipte stukjes krant werden dan pijltjes gemaakt en via
die plastic buizen kon je schieten dat het een lieve lust was. Met name in de
open ramen van de huizen, of en dat was nog leuker, in de open raampjes van de
toiletten, tenminste als er iemand op zat! Anders was er weinig leuks aan te
beleven.
Die
lagere schooltijd, was ook de tijd van mijn eerste verliefdheid. Oef, tot over
mijn oren. Dat was ware liefde volgens mij in die dagen. Kalverliefde noemden
onze ouders het, maar pas op. Het was echt en het zat diep. Dat heeft heus
jaren en jaren geduurd terwijl het diegene waar je liefde naar uitging al lang
uit het beeld was verdwenen. Zo ga je als kind idealiseren. Ach, het hoorde er
schijnbaar allemaal bij. Heus ik ben blij dat ik die jaren heb mogen meemaken.
Ook de jaarlijkse schoolsportdagen waren een waar feest. Met genoegen mag ik
terugkijken op die jaren. Het was een veilige haven! Bedankt, dames en heren
onderwijzers!
Silvia Videler.
(45) Ouderen en alleenstaanden in de jaren 50 en
60. Zeer herkenbaar.
Vroeger
ten tijde van je jeugd was het een duidelijk gegeven waar je als kind totaal
niet bij nadacht. Ouderen in huis of vlak naast je. Het hoorde er toch simpelweg
bij? Die vele ouderen die dikwijls in hetzelfde huis woonden als de getrouwde
kinderen. Inwonen bij je ouders heette dat dan. Of als de ouders een bepaalde
leeftijd hadden bereikt en zeker als een der ouders was overleden, dan heette
het ineens anders. Dan was het: “De oude mijnheer X of mevrouw X woont in
bij zijn of haar dochter of zoon.” Op de een of andere manier werd er dan
in het spraakgebruik aangegeven dat de hoofdbewoner niet meer de
oorspronkelijke bewoner was. Het werd dan ineens de zoon of dochter die als
hoofdbewoner werd aangezien. Opa of oma was dus afgeschreven! Niet letterlijk
natuurlijk maar u begrijpt de omslag van denken?!
Zeker
in de straat waar ik ben opgegroeid kan ik me daar nog vele voorbeelden van
voor de geest halen. Ook mijn eigen opa’s als voorbeeld. De ene opa is
tot aan zijn overlijden bij mijn ouders blijven inwonen. Toch was het huis zijn
eigendom! Pas na zijn overlijden ging het over op die van mijn ouders. Maar in
het algemene taalgebruik was het toch andersom. Zo was het ook met mijn andere
opa, die woonde ook ‘in’ bij mijn oom en tante op de Vincent van
Goghstraat! Terwijl hij de oorspronkelijke hoofdbewoner was. Feit was het dat
er maar weinig ouderen ‘geparkeerd’ werden in de zogenaamde
bejaardentehuizen. Aan de dag van vandaag noemt men dat verzorgingstehuizen en
daar kom je nu pas in als je werkelijk niets meer zelf kan. Eigenlijk zie ik
het praktische verschil niet meer zo met een verpleegtehuis. Toch scheen
iedereen er redelijk content mee te zijn en als kind heb ik deze zaak van
inwonende ouders dan ook als een doodnormale zaak ervaren. Pas in de jaren
zeventig, toen de eerste geboortegolf van direct na de oorlog op eigen benen
kwam te staan, is de omslag gekomen.
Ouderen
moesten in een bejaardentehuis. Ook die overgang werd algemeen geaccepteerd,
maar door vele bejaarden gezien als de laatste plaats waar ze werden
‘geparkeerd’ tot hun overlijden. De enkele gevallen die ik kende
van oudere mensen die dermate afhankelijk geworden waren van hulp en die dus
wel degelijk naar een ‘oude-lieden-gesticht’ moesten. Van enkelen
daarvan weet ik, dat deze tehuizen er nogal wat rigoureuze, zoniet
ridicule regels op nahielden.
Eén
geval in het bijzonder heeft mij diep getroffen. Het ging om een gezin dat
kinderloos oud was geworden. Zowel de man als de vrouw waren beiden in een
lichamelijke conditie dat ze weinig meer zelf konden. Zodoende waren ze dus
duidelijk afhankelijk van hulp. Geestelijk echter waren ze prima in orde, daar
was niks mis mee en Alzheimer had zeker niet toegeslagen. De beide echtelieden
werden onafhankelijk van elkaar opgenomen in een tehuis zoals dat heette. Hij
in het mannengedeelte en zij in het veel grotere vrouwengedeelte. Ja, ook toen
al waren er meer oudere vrouwen dan oudere mannen! Er waren daar simpelweg geen
voorzieningen voor bejaarde echtparen! Helaas moet ik toegeven dat ik spreek
over een geval uit het toenmalige Breda! en niet ergens in
‘Zuid-Spanje.’ Dan kregen deze mensen die al tientallen jaren
gelukkig waren samen geweest ook nog eens te maken met ridicule huisregels. De
beide echtelieden waar ik op doelde waren gebonden aan bepaalde uren waarin zij
elkander mochten komen opzoeken. Ook deze uren waren maar erg beperkt, zeker in
de avonduren! Dat dit alles een gevolg was van puriteinse en door verkeerd
religieus denken van de toenmalige clerus, moge duidelijk zijn. Dit mede in de
praktijk uitgevoerd door doorgaans ongetrouwde nonnen, verzorgsters en
uiteraard aan het hoofd een of andere ongetrouwde directeur die doorgaans nog
priester was ook. Van deze mensen hoefde je dus in dit soort gevallen ook
weinig empathie te verwachten. Ze konden zich amper indenken wat ze dergelijke
ouderen aandeden. In de ‘grond’ genomen waren dit wantoestanden en
uitermate wreed.
Langs
de andere kant heb ik toch ook weer weet, van vele en vele ouderen die tot hun
dood tenminste wel in de eigen omgeving konden blijven. Géén
gedwongen verhuizingen en géén dierbare spulletjes moeten
achterlaten! Drie generaties leefden vaak in een huis (gezin) en dat had toch zo
zijn voordelen. Het zoeken naar een ‘oppas’ was nimmer nodig en zo
zal het ook financieel wel zo zijn voordelen hebben gehad. Kinderen leerden
trouwens ook al vroeg dat het leven niet alleen maar ‘rozengeur en
maneschijn’ was én dat ouderdom zeker met gebreken kwam. Gelukkig
komen dergelijke kwalijke praktijken zoals ik vermeld heb tegenwoordig niet
meer voor. Wel heeft de periode van bejaardentehuizen tot gevolg gehad dat voor
die generatie die daar wel ruimschoots gebruik van hebben gemaakt, dat zij ‘vakkundig’
van hun laatste spaarcentjes zijn beroofd. In het ‘guldentijdperk’
was het toch een normale zaak dat men ongeveer drieduizend gulden moest betalen
voor een kamer met verzorging. Een zakcentje bleef er dan over. Pensioen en AOW
werden ingehouden en als men al een spaarboekje had werd dat eerst eens even
goed ‘afgeroomd.’ De bedragen zijn me ontschoten maar een bepaald
bedrag mocht een oudere dan houden. Helaas, veel was het in ieder geval niet.
Niet
alleen bij mijn ouders is dit het geval geweest. Ik ken nog meerdere gevallen.
Men werd oud en hulpbehoevend en de enige mogelijkheid was toen althans een
bejaardentehuis. Mijn ouders hadden een ‘leuke cent’ opzij gelegd,
hun huis was verkocht en dat alles tesamen maakte dat
zij niet echt arm waren. Ik, wij woonden toen in België en omdat mijn
ouders en velen anderen eveneens hulpbehoevend werden, was de staat daar die
wel eventjes voor alles ging zorgen. Om een lang verhaal kort te maken dankzij
al onze ‘sociale regels’ hebben wij nog bij moeten passen bij de
uitvaart van mijn vader! Met dank aan de ‘sociale alles verzorgende
heilstaat!’ Waarom dit betoog? Wel, omdat de vroegere gewoonte van het
feit van inwonende ouders, hoe moeilijk soms ook en dan denk ik aan
karakterbotsingen, dat was doorgaans toch eerlijker, beter en menswaardiger dan
het systeem wat we leerden kennen na de jaren 65 en 75 van de vorige eeuw. Toen
werd er in elke wijk wel een enorm bejaardencomplex neergepoot. De vraag blijft
waren die mensen daar wel zo gelukkig? De oplossing, voor zover je tegenwoordig
van een oplossing kan spreken is: dat de ouderen zolang mogelijk zelfstandig
moeten blijven wonen. Desnoods met speciale aanpassingen en voorzieningen en
dat vind ik ronduit meer te prefereren dan het ‘opstapelen’ in bejaardenoorden.
Wat ook een grote verbetering is gebleken, terugkijkend op die nostalgische
jeugdjaren, is het feit dat mensen met een grote handicap en zeker kinderen
weer zoveel mogelijk thuis wonen. Wel met de broodnodige dagopvang en hulp,
maar niet meer zoals vroeger dat ze in grote ‘gestichten’ werden
opgeborgen. Diep verscholen ergens in de bossen en dus ver weg van de normale
mensenwereld. Vele mensen met een handicap waren geestelijk zeker wel
volwaardig. Maar door de handicap werden ze vroeger toch als
‘apart’ gezien en op die grond ook als zodanig behandeld. Onkunde
en domheid waren hier zeker de oorzaak van.
Een
ander sociologisch fenomeen van de jaren na de oorlog waarin wij opgroeiden was
het gegeven van de vele vrijgezellen. Vrijgezellen waren duidelijk mensen,
mannen zowel als vrouwen, die op een of andere manier nooit tot een huwelijk
kwamen of zelfs maar verkering kregen! Samenwonen of andere vormen van relaties
waren geheel uit den boze. Vrijgezellen of oude vrijsters, zoals de dames
dikwijls werden genoemd, kon je dan ook op de een of andere manier altijd
duidelijk herkennen. Ook al kende je ze niet persoonlijk. Het was in wezen van
hun gezicht af te lezen en vraag me niet waaraan je het kon zien! Dat was
ondefinieerbaar. Toch voor haast iedereen van die tijd was zoiets een
duidelijke en uitgemaakte zaak. Dat brengt mij op een ander chapiter. De
levensstijl van een mens tekent zich af op het gelaat. Hiermee wil ik niets ten
voor of ten nadele van een persoon zeggen. Echter een ongetrouwde én
celibatair levend persoon is gemakkelijk te herkennen. Net zo goed als je een
religieuze, bijvoorbeeld een ex-non er nog altijd ‘uit kunt halen.’
Dus ook zonder habijt of toog. Het geleefde leven tekent zich af op de mens
zijn gelaat. Zo was het vroeger ook heel gemakkelijk te zien én direct
herkenbaar of iemand van de boerenstand was of behoorde tot de arbeidersklasse
en in een grotere gemeenschap leefde (groter dorp of stad). Ook al was de boer
in kwestie nog zo rijk en zou hij gekleed geweest zijn (als voorbeeld) volgens
de laatste heersende mode. De herkenning was onmiddellijk daar! De sociale
klassen en de levensvormen lopen vandaag de dag wel erg door elkaar heen en
zodoende wordt die herkenning dan ook steeds moeilijker. Maar daar hoeven we
mijns inziens niet rouwig over te zijn.
Silvia Videler.
(46) Een kwalijke herinnering aan de Brugflat.
Welk
jaar het precies is geweest heb ik niet meer exact in mijn herinnering, maar de
bouw van de voor die tijd kolossale Brugflat aan de Dr. Struyckenstraat/Julianalaan
was net klaargekomen. Als kind was je al gewend aan de flats in het
Heuvelkwartier, die kwamen bij mijn weten nimmer boven de 4 woonlagen.
“Wauw” en dan die Brugflat, net op de hoek van de Weerijssingel. Acht hoog! Dat was onvoorstelbaar in die
dagen, zeker in Breda. Ik weet nog goed dat het voor ons, de jeugd in die tijd,
een hele uitdaging was om liefst per lift, naar de bovenste etage te komen en
dan te genieten van het grootse uitzicht. Want je kon kijken tot en met Princenhage, tot het Mastbos en tot in het Ginneken toe.
Brugflat
Breda
Er
was echter een groot obstakel en dat was het ‘fenomeen’ van de
huismeester. Zeker toen, in onze ogen een nare man die overal ogen en oren had.
Hij had zijn kantoortje beneden in de hal. Was ‘als de kippen
erbij’ als je je schreden naar de liftdeur zette en joeg ons
onverbiddelijk de flat uit als men geen heel plausibele reden had om daar naar
binnen te gaan. De bewoners werden hierdoor overigens wel goed afgeschermd
tegen ‘kattenkwaad’ van de jeugd en misschien ook wel tegen huis-aan-huis
verkoop of gebedel. Hoe de man heette ben ik overigens ook vergeten, maar een
van zijn wandaden zal ik nimmer vergeten, hoe oud ik ook word.
Het
was een gewone zomerse werkdag, het was die dag overigens erg warm en bij de
minste of geringste inspanning kwamen de zweetdruppeltjes bij menigeen op het
voorhoofd staan en echt niet alleen op het hoofd, maar over het hele lichaam.
Mijn moeder was zoals gewoonlijk in de keuken bezig met het voorbereiden van de
warme avondmaaltijd. Ik speelde wat achter in de tuin wachtende op mijn vader
die elk ogenblik van zijn werk thuis kon komen. Elders had ik al eens vermeld
dat hij slechts twee werkgevers gekend heeft in zijn beroepsleven. Het volgende
voorval was de directe aanleiding dat hij na ruim 33 jaar als elektricien en
kachelsmid gewerkt te hebben bij de firma Frans Verheijen in de Veemarktstraat
te Breda van werkgever moest veranderen. Een der bewoners van de Brugflat had
in deze fel zomerse dagen besloten een kachel te kopen bij de werkgever van
mijn vader. Wellicht waren kachels in de zomer goedkoper dan in de winter, geen
idee! Mijn vader die geen rijbewijs had in die dagen werd dan dikwijls met een
bakfiets erop uitgestuurd. Op die bakfiets stonden dan de lampen, armenturen en ook eventueel de kachels. Kortom wat hij
moest gaan afleveren én moest installeren bij de klanten die op zijn
briefje voor dié dag stonden. Dat was normaal gesproken als het bij
lampen en/of luchters bleef een redelijke maar acceptabele belasting. Doch als
hij zware kachels moest versjouwen dan werd het ‘andere koek.’ In
de loop der jaren had hij door dit toch zware werk aardig last gekregen van
zijn rug. Zaken als WAO en langdurige ziektewet!, ach, dat speelde toen nog
niet zo en het zat ook niet in de ‘aard van het beestje.’ Werken was
een plicht en dat deed je zonder al te veel gemopper.
Dus
zo gebeurde het dat mijn vader met de bakfiets en daarop een mooie, maar zware
kachel, voor de hoofdingang stond van de Brugflat. Het opgegeven nummer lag
natuurlijk op de achtste etage! Aanvankelijk was mijn vader nog blij, zodat hij
ook eens kon genieten van dat spectaculaire uitzicht. Alleen moest hij die
zware kachel eraf torsen en op het steekwagentje plaatsen en zo de flat binnen
rijden. Ja, gelukkig was dát hulpmiddel wel voorradig, een steekkarretje.
Aldus ging hij met de zwaarbeladen steekwagen naar de liftdeur. Hij had nog
maar amper op de knop gedrukt en de conciërge liet zijn sadistische rotkop
zien en stelde als een man bewust van zijn autoriteit en macht: “Het is
niet toegestaan om met een steekwagen of anderszins met goederen gebruik te
maken van de lift.” Het argument van mijn vader dat hij anders met een
loodzware kachel 16 trappen omhoog moest (8 etages) maakte geen enkele indruk
op dit figuur. (Je vroeg je wel eens af waar ze vroeger in de oorlog
kampbewakers vandaan haalden? Wel, sinds die dag begreep ik het beter dan
ooit!).
Maar
de argumenten van mijn vader mochten niet baten. Hij kon met die kachel
de trappen nemen of anders niet. Nou was het de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Klanten waren toen Klanten! Ja, met hoofdletter. Een telefoontje naar de zaak
was er al helemaal niet bij. Ook de baas zat niet te springen om mensen die een
tweede man nodig hadden voor een dergelijk klusje als je het volgens hem ook
alleen af kon. Iets alleen kunnen doen was eigenlijk het
‘levensmotief’ van de baas. De eerlijkheid gebied me te zeggen dat
ik niet zeker weet of mijn vaders toenmalige werkgever helemaal van de situatie
op de hoogte was. Noch, dat ik weet wat hij gedaan zou hebben als hij alles
geweten had. Dus ik geef hem vooralsnog het voordeel van de twijfel. De ‘kapo’ van de Brugflat echter niet en mijn vader was
nou eenmaal verbaal geen sterke persoonlijkheid en hij zwichtte voor de druk en
begon zijn lijdensweg met die loodzware kachel. Hoe hij boven is gekomen weet
ik uiteraard ook niet, maar hij is bovengekomen. Hij heeft de kachel
geïnstalleerd en is toen naar huis gekomen. Ik zie hem nog via de
achterpoort de tuin binnen komen. Als een oude en gebroken man. Drijf- en
drijfnat van het zweet en helemaal kromlopend. Gegeten heeft hij die avond
amper en is na zich gewassen te hebben op bed gaan liggen en daar lag hij de
volgende ochtend nog en nog meerdere dagen! De toenmalige huisarts drs. Van den
Boezem zag ook wel in dat het zo niet meer verder kon en heeft hem, zo goed en
zo kwaad als dat hij in staat was, geholpen.
Het
heeft geresulteerd dat mijn vader van baan moest veranderen en dit na 33 jaar!
Hij heeft de laatste jaren van zijn werkzaam leven toch nog een goede baan
gevonden bij het ministerie van Justitie, als bewaarder in de gevangenis en
later als gestichtwachter. Een ‘job’
waarbij zijn rug helemaal werd ontzien. Echter na dit voorval kon hij nooit
meer echt ravotten of op een andere manier leuk actief zijn. Altijd bleef zijn
onderrug een bron van pijn en zwakte. Hoe het een en ander verder is afgelopen
met zijn voormalige werkgever weet ik niet precies. De verhoudingen zijn later
toch goed gebleven, want het was ook nog, ver weg weliswaar, familie. Ook weet
ik niet of het nog officiële repercussies heeft gehad voor de
conciërge, annex ‘kapo’ van de
Brugflat. Feit is dat in die tijd en zeker in de decennia daarvoor de mensen
toch minder scrupuleus waren. Ook het verschil van rangen en standen en alles
wat daarmee dan te maken had, tot in het absurde werd doorgevoerd. Als ik
mensen hoor over: “die goede ouwe tijd” dan begrijp ik ze best,
maar dit was toch echt wel een kwalijk gegeven uit diezelfde “goede ouwe
tijd.” Enerzijds hadden de mensen meer ‘oog’ voor elkaar maar
anderzijds was men ook veel harder voor elkaar. Jammer dat mensen zó hun
autoriteit willen doen laten gelden.
Tot
slot de voor de handliggende vraag of de
conciërge en mijn vader elkaar wellicht kenden en zodoende dat er een
kwade verstandhouding jegens elkaar was? Het antwoord is naar alle eerlijkheid
een volmondig neen! Het was pure machtswellust van dit figuur tegen een voor
hem totaal onbekende. Het ligt niet in de lijn der verwachting, maar wat zou ik
die conciërge graag nog eens spreken. Ik zou hem proberen te doen laten
inzien wat hij anderen aangedaan heeft door zijn attitude, maar ook hij zal wel
overleden zijn.
Silvia Videler.
(47) De stadsdienst.
Toen ik in het fotoboek Bredanaars in beeld zat te kijken, zag ik plotseling deze
foto staan van de stadsbus die in de beginjaren vijftig ook onze wijk aandeed.
Ik had al een keer verteld, als hij over de houten Verlaatbrug reed, hij
zo’n geluid maakte alsof er een legertank in aantocht was. De Verlaatbrug
lag toen precies in het verlengde van de Verlaatstraat. In de Verlaatstraat was
toen ook een bushalte. Dan ging hij verder naar de Oranjeboomstraat en ging
daar links af de richting uit van de kerk. De Dr. Struyckenstraat
bestond toen nog niet.
Ik vond als kind al hoe
het toch mogelijk was dat zo’n ‘misvormd schepsel’ zich kon
voortbewegen. Voorál als die bus helemaal vol zat. Hij had echt moeite
om vooruit te komen. Het chassis kwam zowat tegen het straatoppervlak aan en er
kwam rook uit de uitlaat alsof het een fabriek op wielen was. Er zullen wel
mensen zijn die gecharmeerd waren van het uiterlijk van deze bus, maar ik vond
het een vreselijk gevaarte. Op de foto is te zien dat het lijn 5 is. Bij ons
reed lijn 4, die was misschien nog wel lelijker. Als mijn oma vroeger bij ons
op visite kwam en deze bus nodig had om bij ons te kunnen komen, dacht ik
altijd: gelukkig dat heeft ze weer overleefd. Wat nog erger was, ze moest er
ook weer mee terug!
Stadsbus
BBA ca. 1952
Kees
Wittenbols.
(48) Geld is een wel heel erg relatief begrip.
Hoelang
is het nu alweer geleden dat we nog dachten in guldens, knaken, daalders,
kwartjes en dubbeltjes? Juist ja, slechts een paar jaar. Zalm, Kok en wijlen Duisenberg hebben ons wel erg goed bij de
‘veter’ gehad. Zalm in het bijzonder, simpelweg omdat hij de gulden
te laag, zeker ten aanzien van de andere munteenheden, heeft verkwanseld. Maar
goed, laten we niet op de politiek ingaan, anders heb ik aan één
doosje APC-tabletten niet genoeg dit weekend. Ik wil u eens meenemen op een
reisje naar het verleden en dan naar alles wat met geld te maken heeft. Een van
mijn weinige goede eigenschappen is dat ik alles gemakkelijk kan onthouden mits
het mijn echte interesse heeft en laat geld daar nou ook een onderdeel van
uitmaken! Gek hé? Ik ben er dol op! Niet om in te zwemmen, maar af en
toe een beetje ‘pootje baden,’ daar kan toch niks op tegen zijn
nietwaar?
Al
vroeg besefte ik dat je met wat ‘munten in de pocket’ wis en
waarachtig wat meer kon doen dan zonder die dingen. Ook besefte ik al vroeg dat
geld je niet zomaar aanwaaide en dat er wel degelijk iets tegenover moest staan
om die ‘munten’ te bemachtigen. Het wekelijkse toneelstukje van
mijn vader nog goed indachtig. Die deed voorkomen of ik hem van zijn
allerlaatste centen beroofde als ik om mijn zakgeld vroeg, was hier een
schoolvoorbeeld van. Vooral als ik een verhoging voorstelde, dan reageerde hij
alsof hij een aanval van gierende hartkleppen kreeg. Spontane hyperventilatie
en nog meer van dat ongerief. Mijn inbreng in de dagelijkse en wekelijkse
terugkerende klussen en karweitjes werden eerst eens ernstig ‘onder de loupe’ genomen en doorgaans wist hij de
onderhandelingen, dan in eerste instantie, wel weer een maand of zo uit te
stellen. Oude en vertrouwde economische wetten zoals behoefte en middelen,
vraag en aanbod beheerste natuurlijk niet mijn gedachtewereld. Althans niet in
die terminologieën. De behoeften waren er wel degelijk maar de middelen
waren uitermate schaars.
Ook
mijn moeder die ik toch regelmatig kon vermurwen, om een kleine donatie te
plegen in mijn constante tekort aan liquide middelen, kon ik helaas niet zo gek
krijgen als ik toen zou hebben gewild. Want ging er maar aan staan. Met een
hele gulden en dan nog een kleine toelage ook, wekelijks, van opa én nog
wat ‘bijscharrelen’ door middel van
boodschappen doen voor ‘deze en gene,’ dan kwam je wel op een
totaal van 2 hele guldens. In uren omgerekend was hier natuurlijk sprake van
‘zeer kwalijke kinderarbeid’ en menig vakbondsman zou mij
‘het grootste gelijk van de wereld’ geven. “Ha ha!” Twee kwartjes voor een halve tuin omspitten en
ook nog aanharken. Je reinste ‘slavenarbeid’ en dan nog een vader
die ‘meesmuilend’ stond toe te zien. Ja, het leven liep toen ook al
niet over rozen! De prijzen waren er dan ook naar! Een zak patat voor 25
centen! Mét ‘mayo’ was dat 30 centen! Ook een reep Kwatta-chocolade was wis en waarachtig een heel kwartje!
Rollen snoep liepen toch ook al gauw van 10 centen op tot 15 centen, of zelfs
20 centen. Kroketten waren ook een kwartje en flesjes limonade, afhankelijk
waar je ’t kocht, deden toch ook al gauw 30 centen. Later toen ik ging
roken werd het echt een probleem. Ook toen mijn ouders me wezen op het feit,
dat er ook van mij verwacht werd, om af en toe eens een cadeautje voor deze en
gene te moeten kopen. Toen kwam echt de malaisetijd.
Ik
moest andere middelen gaan aanwenden. De sigaretten waren echt een hele
‘hap’ uit het budget. Je had wel merken van 50 cent per pakje, maar
ook toen al wilde je toch wel waar voor je geld. Silky,
zoals een goedkoop merk heette, was echt die twee kwartjes niet waard. De
échte sigaretten waren al gauw 80 cent of een gulden per pakje. De
bioscoop was intussen ook in ‘zicht’ gekomen en daar durfde men
nota bene gerust een gulden te vragen voor een B-film. Ja, beste mensen, dat
waren zware tijden. IJsjes gingen al snel van een dubbeltje naar 15 cent en
voor je het wist betaalde je al een kwartje en mijn beste vader bleef maar
steken in de jaren vijftig. Maar het waren potverdikke de jaren zestig! Goede
raad was duur en ik ging ’s morgens voor schooltijd kranten bezorgen. Een
prachtwijk: Haagweg-1 werd de wijk intern bij de krant genoemd. Zo rond de
250-260 abonnees en ik begon aan de hoek van de Tramsingel/Beekstraat. Dan de
hele Haagweg tot aan de Amstelstraat. Ook de
Kolfbaanstraat hoorde erbij en de Duitenhuisstraat, de Tolsteeg en Amstelstraat
en een klein stukje Amerstraat. Bijna iedereen had Dagblad de Stem. Na een
poosje kon ik dit afwerken in een 65-tal minuten. Het betaalde eigenlijk
helemaal niet zó slecht. Maar zoals ik al zei het was een prachtwijk!
Een wijk met vele winkels en wat plegen winkeliers te doen… juist ja, die
adverteerden regelmatig. Kijk, als ik die advertenties binnenbracht bij de
krant dan leverde dat mooi 15 procent provisie op! en die ‘brave’
middenstanders hoefden niet helemaal naar de Reigerstraat te fietsen! Daarnaast
werd ik ook geacht het abonnementsgeld te incasseren en mijn meest favoriete
straten hiervoor waren de Amstelstraat, Amerstraat en de Duitenhuisstraat.
Je
moest er wel op vrijdagavond een extra ronde voor maken, want dán en
alleen dan was er voldoende geld in voorraad. Dan ook zó voldoende dat
ze op de meeste adressen aldaar rustig een gulden gaven in plaats van de
vereiste 67 centen, die de krant toen nog per week kostte. Kijk zo een abonnee
die dan met een fles bier in de hand je begroette met een: “verd… ben je er nu alweer voor die rotkrant, hier heb
je een piek en lazer op of mot je ook wat zuipen?” Kijk dat waren veel
betere klanten dan sommigen op de Haagweg die eens
per maand en dan per kwitantie betaalden. Bovendien ook nog de laatste cent
wisselgeld terug wilden hebben, maar je wel uitermate beleefd te woord stonden.
Met de advertenties en al die fooitjes leverde dat wijkje toch al gauw een
zestig tot vijfenzeventig gulden per week op en dat voor die tijd! Gelukkig heb
ik sinds die dagen altijd wel tijdens mijn schooltijd ‘n een of andere lucratieve
vorm van bijverdienste weten te organiseren. Laatst zei iemand eens tegen me,
iemand van de erge oude stempel: “jammer kind, dat je vroeger nooit
gespaard hebt.” “Dan had je nu een mooi kapitaaltje.”
Wellicht een oude levenswijsheid, maar die wijsheid gaat echter niet meer op!
Althans niet met die relatief kleine bedragen. De geldontwaarding is en was
‘gierend!’ De rente die je zou kunnen krijgen was meestal niet of
nauwelijks opgewassen tegen het jaarlijkse inflatiepercentage. Stel ik had 50
weken x-vijftig gulden gespaard en dat drie jaar lang. Dat is een bedrag van:
7.500 Gulden. In euro’s is dat dus nu nog maar: € 3.403. Daar kun
je amper een tweedehands auto voor kopen en die had ik toch al toen ik 20 was!
Ik wil er maar mee aangeven hoe relatief de waarde is (geworden) van het geld.
Mijn
opa kocht het huis in de Oranjeboomstraat, of liever gezegd liet het bouwen,
voor 5.250 Gulden met een lap tuin erbij waar je niet goed van werd! Dat is dus
nu ongeveer de prijs voor een vierkante meter bouwgrond op een beetje locatie!
Begrijpt u wat ik bedoel? Als je met werken je geld moet verdienen en dat moet
toch 90 procent van de bevolking nietwaar, dan is sparen voor de lange termijn
geen optie! De meesten kunnen het ook amper. Al eeuwen is de economische
wetmatigheid zo dat men net of net iets meer verdient met werken, dan strikt
noodzakelijk is om in leven te blijven. Of zoals de laatste decennia, mee te
kunnen doen met dát wat de maatschappij van je eist. Niemand wordt van
werken, hetzij op kantoor, hetzij in de fabriek of op de werkplaats, magazijn,
aan de weg, of op de weg etc. etc. echt rijk. Rijk kun je worden door handel.
Ook straatarm trouwens. Of door een erfenis of loterij. Deze laatste twee
mogelijkheden zijn ook maar voor weinigen weggelegd trouwens. Dan zijn er nog
een paar andere mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld de voetballerij en de
criminaliteit. Maar dat schijnt heden ten dage ook al door elkaar heen te
lopen!
Mijn
ouders waren een schoolvoorbeeld van de ‘oude stempel.’ Ze hebben
er redelijk goed van geleefd, goed gespaard. Ze hadden een vrij huis
geërfd van opa en leefden schuldenvrij. Hun spaarbankboekje was voor mij
als enig kind een hoopvolle toekomstverwachting. Zeker gezien hun matig
bestedingspatroon. Maar mijn moeder werd ziek, ernstig ziek en heeft 13 jaar
lang in verpleegtehuizen geleefd. Mijn vader die heeft de laatste twee jaren
ook gebruik moeten maken van een bejaardenappartementje met volledige
verzorging en dat kostte een kapitaal, dat wil je niet weten! Onze alles verzorgende
staat heeft zich dan ook tot bijna de laatste cent ontfermd over het bij elkaar
gespaarde geld van mijn ouders. Na de begrafenis van mijn vader zat ik met nog
een drietal polissen in mijn hand, die me een ‘kapitaal’
verschafte. Mits ik een recente overlijdensakte en een verklaring van een
notaris overleggen kon. Een kapitaal van wel 75 guldens, respectievelijk 100
guldens en zowaar een polis van 150 guldens. Wel de koffietafel kon ervan
worden betaald! Of moest ik er toch nog wat bijleggen? Ik geloof ’t wel
als ik goed nadenk! De moraal van het verhaal! Sparen is goed, echter voor de
korte termijn! Met werken word je nimmer rijk. Je kunt hooguit een redelijk
leven hebben, financieel gesproken. Maar anderzijds en dat weet ik uit
ervaring: geld is gemakkelijk, ja dat wel, maar het maakt absoluut niet
gelukkig! Daar zijn andere dingen voor nodig. Zeker weten!
Silvia Videler.
(49) De verdwenen straat.
Na ongeveer vijftig meter
in de Scheldestraat had je vroeger aan de rechterkant het begin van de
Walstraat. Deze kwam uit op de Vestkant. De Walstraat was een typisch oud
straatje zoals er vroeger in Breda meer voor kwamen en die helaas bijna
allemaal zijn verdwenen. Overigens de Scheldestraat liep vroeger niet verder
dan de Amstelstraat. De verbinding tussen de Amstelstraat en de
Oranjeboomstraat was niet meer dan een kronkelig zandweggetje met wat
steenslag. Aan het begin van de Walstraat (links) had je eerst een
timmerwerkplaats van mijn Ome Jan Wittenbols, die later met zijn gehele gezin
naar Canada zou emigreren. Jan Wittenbols had altijd leuke opdrachten. Hij
heeft onder andere de houten sierboogconstructie nog gemaakt die boven de
hoofdingang was gemonteerd in het ‘feestpark Valkenberg,’ ter
gelegenheid van het 700-jarig bestaan van Breda (Oranjekwartier in 1952).
Tijdens de vervaardiging van dit timmerwerk was zowat de gehele
vloeroppervlakte van de werkruimte gevuld, zodat je er steeds overheen moest
stappen om aan de andere kant te kunnen komen. Naast de timmerwerkplaats had je
een hele rij kleine arbeiderswoningen, begane grond met schuin dak. In een van
die huizen heeft mijn overgrootvader, van mijn moeders kant, nog gewoond. Er
was daar ook nog een kleuterschooltje en buurthuis. Aan de overkant van deze
huizen had je de achteruitgangen van de tuinen van de Oranjeboomstraat.
Halverwege had je de achteruitgang van kermisexploitant Janvier.
Er stonden enkele woonwagens waar hij met zijn gezin in woonde. Achteraan
rechts had je het buurtcafé van Nel van Gemert. Men kon daar ook
sigaretten per stuk kopen.
Nog ’n verdwenen straat:
Het
huis - links gezien van de lantaarnpaal - was tot eind jaren veertig nog gewoon
een doorgang
Toen de huizen in de
Oranjeboomstraat werden gebouwd, tussen de Oosterstraat en de Scheldestraat,
werd er tussen nummer 64 en 68 een ruimte vrijgehouden om als doorgang te
dienen voor een snelle verbinding naar het achterliggende terrein. Op de
luchtfoto uit 1933 (zie: Een beetje geschiedenis rondom het Oranjeboomplein,
verhaaltje nummer 39) is goed te zien hoe het toen was. Je ziet daar een
weggetje lopen vanaf de Oranjeboomstraat richting Westeinde, net rechts van het
getal 11. Er zal wel weinig gebruik van gemaakt zijn, want nét voor de
oorlog kreeg de familie Janvier (kermisexploitant,
die later naar de Walstraat verhuisde) toestemming van de gemeente om daar te
gaan wonen. Nadat de familie Janvier weer verhuisd
was, werd de ruimte opgevuld door een woning. In deze woning kwam de familie
Aanraadt te wonen. De heer Aanraadt werkte toen op de Zaanlandse
Houthandel op de Haagweg.
Kees
Wittenbols.
(50)
Voor deel 1B: klik
hierop