Deel 1B
(51) Een verdwenen bedrijf (3)
Backer en Rueb.
De oudste fabriek van
enige omvang in Breda was de machinefabriek van Backer en Rueb. De fabriek werd
in 1861 gevestigd op twee eilandjes in de rivier De Mark, midden in de oude
binnenstad (zie foto). Breda was op dat moment nog omringd door wallen!
Fabriek
Backer en Rueb in 1861
Voormalig
kantoorgebouw van Backer & Rueb
Twee grote productie-afdelingen bepaalden het beeld van het bedrijf:
de ketelmakerij en de machinefabriek. Ook de ijzer- en metaalgieterij speelde
tot 1931 een grote rol. In de jaren 30 van de vorige eeuw verhuisde het bedrijf
naar een locatie op het eind van de Speelhuislaan, doch in 1995 viel definitief
het doek voor deze machinefabriek. Het oude kantoorpand is nu een
verzamelgebouw van kleine en middelgrote bedrijven. In de hallen is
papierrecyclingbedrijf van Puijfelik gevestigd.
Van
Puijfelik B.V. – Breda
Een historisch werkstuk:
Vierkante
stoomlocomotief HTM 8 Ooievaar
In 1904 bouwde Backer en
Rueb de HTM 8. De 8 werd ingezet op de lijn Den Haag - Delft. In 1928 werd de
‘8’ verkocht aan de Noord-ZuidHollandsche
Tramweg Maatschappij waar de ‘8’ werd omgenummerd tot A12. In 1933
werd de locomotief verkocht aan Metaalhandel Esbois
welke de locomotief weer doorverkocht aan Bruinkoolmaatschappij Carisborg,
alwaar de locomotief 22 als nummer kreeg. Backer en Rueb kocht de locomotief in
1962 terug en plaatste hem als monument. Na restauratie in 1987 werd de
locomotief in 1990 buiten dienst gesteld in Breda. Momenteel wordt hij weer
gerestaureerd. In 2006 verwacht men de indienststelling bij de Museumstoomtram
te Hoorn.
Een
bijdrage van Kees Wittenbols.
(52) ‘Ssssssttttotteren’
of was het hakkelen?
Van
jongs af aan was ik een beetje gehandicapt. Men noemde het een spraakgebrek.
Het betrof stotteren ofwel hakkelen. Het was een vreselijke ervaring, echter
als ik in een hele beschermende en veilige omgeving verbleef, dan had ik er
niet zoveel last van. Het heeft echter een groot deel van mijn vroegere jeugd
overschaduwd. Je was al snel het voorwerp van spot en dat was niet alleen bij
kinderen. Ook ouderen en zogenaamde volwassenen konden er best wat van. Ja, nu
nog na zovele tientallen jaren weet ik nog precies wie en welke volwassenen het
waren die me gepest hebben en publiekelijk diep en diep vernederd hebben. Ja,
volwassen waren ze, lichamelijk wellicht, maar geestelijk waren het mensen
zonder verstand. Ik zal hun namen hier niet noemen, sommigen leven nog en ik
hoop dat de jaren hun toch wat meer inzicht en begrip hebben bijgebracht.
Echter mijn twijfel hieromtrent blijft. Gefrustreerd ben ik er in het geheel
niet meer over. Eigenlijk heb ik medelijden met die volwassenen van toen.
Sommigen waren zelf ouders van kinderen. Wat moeten die voor
‘bagage’ meegekregen hebben denk ik dan maar!
Mijn
ouders vonden het verschrikkelijk dat ik deze handicap had en probeerden er dan
ook alles aan te doen, wat in hun vermogen lag, mij van deze vreselijke kwaal
te verlossen. Zo kwam ik door toedoen van mijn ouders terecht bij de heer de Cort aan de Verlaatstraat. Ik geloof dat hij op nummer 7 of
9 woonde. Een zeer sympathieke en begrijpende man. Hij was logopedist, ofwel spraakleraar.
Hij heeft mij een aantal jaren geprobeerd spraakles te geven op
zaterdagmiddagen. Dit heeft mijn ouders ‘smakken’ geld gekost,
zeker toen er nog geen tegemoetkomingen waren via verzekeringen en dergelijke.
Wat moet dat voor die mensen een frustratie geweest zijn te bemerken dat de
spraaklessen weinig tot geen resultaat opleverden. Vooral de letter
‘s’ en de letter ‘t’ waren een ‘crime.’ Het
woord: “hottentottententententoonstelling”
dat kon ik overigens wel zonder mankeren uitspreken, dankzij de lessen van de
heer de Cort. Let wel, ik wil deze goede man
geenszins tekort doen. Hij heeft oprecht en eerlijk zijn best gedaan. Het heeft
niet mogen baten! Tot en met mijn twaalfde levensjaar ben ik blijven stotteren.
De ene keer overigens wat meer dan de andere keer. Het lag ook heel erg aan
mijn gemoedsstemming. Dus hoe ik mij voelde. Op de Petrus- en Paulusschool ben
ik eigenlijk heel weinig geplaagd, hetzij wel door de onderwijzer in de vijfde
klas die me dikwijls nadeed voor het oog (oor) van de rest van de klas. Maar
door de overige leerlingen niet noemenswaardig. Dat was op de eerdere lagere
school wel ‘effe’ wat anders.
Toen
het einde van de lagere school in zicht kwam maakte mijn ouders zich erge
zorgen over dit probleem. Want de vraag kwam uiteraard op: “hoe zou het
gaan op de middelbare school?” Maar de vakantie kwam er ook aan en dat
was voor mij op dat moment veel en veel belangrijker. We zijn dat jaar naar het
Zwarte Woud gegaan in Zuid-Duitsland en daarna nog een lang weekend naar onze
favoriete bestemming: Antwerpen. Enkele dagen later en net terug uit Antwerpen
werd ik ziek, echt ziek en dokter van den Boezem moest op komen draven. Deze
constateerde: geelzucht, ofwel nu hepatitus-A
genoemd. Opgelopen waarschijnlijk in Antwerpen door middel van het drinken uit
een vuil glas, zoals mijn moeder zich wist te herinneren. Of dat echt zo
geweest is weet ik uiteraard niet, maar ik lag in bed en was goed ziek en de
brave dokter van den Boezem gebood naast de medicijnen een streng vetvrij dieet
en… moge God het hem vergeven: een liter karnemelk per dag! Eén
glas was al een ramp, laat staan een hele liter! Mijn moeder, bezorgd als ze
was, zorgde voor een bed in de huiskamer en zag er op toe, dat ik absoluut geen
vet toegestopt kreeg door anderen en het eten wat ze klaar maakte was echt
vetvrij. “Bah!” Uiteraard zorgde ze ervoor dat er dagelijks een
fles karnemelk voor me klaar stond. Geloof het of niet, het is echt waar. Ik
moest toen zes weken op bed blijven en ik heb het gepresteerd 6 x 7 = 42 liter
karnemelk door de gootsteen te gooien. Dit alles zonder dat mijn moeder het
ooit gemerkt heeft. Dankzij haar ‘pension’ met drie kostgangers
moest zij ook dagelijks boodschappen doen en in die tijd dat ze het huis had
verlaten, maakte ik gebruik van de gelegenheid mijn bed uit te gaan en de fles
karnemelk ‘plichtsgetrouw’ aan de gootsteen toe te vertrouwen. Mijn
medicijnen nam ik overigens trouw in en evenzo aan het dieet werd zoals gezegd
strikt de hand gehouden.
Doch,
de tijd naderde met ‘rasse schreden’ dat ik naar school moest. De
lagere schooltijd was voorbij en nu was ik ziek, terwijl ik al op de nieuwe
school had moeten zitten. Dat zou een verloren jaar worden dachten mijn ouders.
Helaas ben ik zijn naam vergeten. Er was een jongen in de Pieter Breughelstraat en die bracht mij trouw het huiswerk en de
lessen van de nieuwe school. Mede dank zij hem heb ik dat eerste jaar op de
middelbare toch nog gehaald en ben ik niet blijven zitten. Het wonderbaarlijke
van geelzucht was dat je een week of tien dagen behoorlijk ziek was maar daarna
niets meer voelde. Je zag nog wel geel en je ogen waren geel in plaats van wit.
Maar ziek voelen was er niet meer bij. Doch je moest in bed blijven. Daar heb
ik toen mijn huiswerk gemaakt en daar is iets met me gebeurd. Vanaf de eerste
dag dat ik weer genezen was verklaard door de huisdokter en voor het eerst naar
school ging, was ik mijn spraakgebrek geheel kwijt. Geheel was nog een te groot
woord. Als ik erg zenuwachtig of boos was kwam het even terug. Echter ten tijde
van mijn overgang naar de detailhandelsschool was het een en ander geheel
verdwenen en dat zonder een aanwijsbare reden.
Later
in mijn beroepsleven en tijdens de reizen en gedurende mijn opleiding heb ik
vele malen hele zalen moeten en mogen toespreken. Ook dankzij de studie,
theologie, heb ik op preekstoelen gestaan en alles zonder stotteren. Tot op de
dag van vandaag kan ik een ‘spraakwaterval’ zijn. Gelukkig maar,
want stel dat je de mensen moet vragen of ze een uurtje de tijd voor je hebben,
als je ze vijf minuten wilt spreken! Wat de reden is geweest van deze plotse
genezing is me nooit duidelijk geworden. Het zal beslist iets psychologisch
geweest zijn. Misschien was het wel nodig me te doen laten inzien, dat ook
mensen met gebreken volwaardige mensen zijn en ook wie m’n vrienden waren
en wie niet. Een ding zal ik niet vergeten. De buurt was mild, erg mild.
Hopelijk is dit verhaaltje een kleine troost voor hen die nu nog stotteren. Het
hoeft dus geen ‘levenslang’ te betekenen!
Silvia Videler.
(53) Het dagelijkse gangetje naar
het station.
Toen ik van de ambachtsschool
afkwam ben ik gelijk gaan werken. Dat was nét voor de zomer van 1959.
Mijn vader was toen uitvoerder en werkte aan een nieuwbouwproject in
Zevenbergen, aan de Pastoor van Kessellaan. Ik had op school
‘timmeren’ geleerd, dus was het logisch dat ik in de
‘voetsporen’ zou treden van mijn vader. Hij ging in die tijd gewoon
met de bus naar Zevenbergen, lijn 17 en die had een bushalte op de Haagweg. Deze bus ging dan via Etten-Leur. Alleen had mijn
vader de gewoonte om altijd net iets te laat op te staan en moest zich altijd
‘rot’ rennen om die bus te halen. Voor ontbijt had ie nooit tijd
meer. We stonden wel gelijk op. In dat rennen iedere dag had ik natuurlijk geen
zin en pakte daarom altijd een bus later. Zodoende kon ik wel eerst ontbijten.
Ik kwam uiteraard dan wel te laat op m’n werk, maar dat vond mijn vader
niet erg. Hij was tenslotte de baas daar. Doch, het was natuurlijk geen goed
begin van mijn carrière. Het gebeurde ook wel eens dat de bus net voor
z’n neus wegreed en moest dan weer snel naar huis om de fiets te pakken
en reed dan als een ‘bezetene’ naar het station toe. Die zette hij
daar in de fietsenstalling en pakte dan daar de lijn 17 die weer over
Terheijden naar Zevenbergen reed. Die ging namelijk ’n half uur later.
Dat heb ik ook wel eens gedaan.
Ik ben daar toen in
Zevenbergen als timmerman aan de slag gegaan, voor 25 Gulden netto in de week
(dat was zo slecht nog niet), maar dat hele vak stond me niet aan. Ik wilde
snel iets anders gaan doen. Ik had veel meer talent om tekenaar te worden en
toevallig liep ik iemand tegen het lijf, die een adres wist van iemand die een leerlingtekenaar zocht. Dat was wel in Bergen op Zoom, maar
dat maakte mij niet uit. Ik ben daar toen gaan solliciteren en werd aangenomen.
Toen begon het ‘treingereis.’
De
bewuste poort in de Spoorstraat
Ik moest er nu natuurlijk
wel voor zorgen dat ik die trein ieder dag zou halen. Die werkgever was mijn
vader niet en deze stelde het natuurlijk wel op prijs dat ik op tijd kwam. Maar
ja, ik was al heel snel ‘aardje naar zijn vaartje’ en dat werd dus
ook bijna iedere dag rennen naar die trein. Ik kiende het op een gegeven moment
op de seconde af uit, om net de trein te kunnen halen. Stoplichten waren nog
nergens te vinden dus daar hoefde ik dan ook geen rekening mee te houden. Als
ik op m’n fiets stapte en merkte dat m’n band te slap stond en deze
nog eerst moest oppompen, kwam ik al in de problemen. Ik moest dan harder
fietsen dan normaal en kwam vaak bij het station in de buurt als de trein inmiddels
al was gearriveerd. Dat kon je mooi zien vanuit de Spoorstraat. Ik stalde mijn
fiets altijd bij de dames van Turnhout, die hadden daar een grote poort alwaar
achter het huis een oude stal was, die ze ingericht hadden tot fietsenstalling.
Ik gaf dan mijn fiets een ‘zwieper’ in die poort, zodat hij zonder
mij nog ’n stuk verder reed tot hij dan ’n eind verder neerplofte.
Ondertussen was ik al met een ‘gloeiende’ vaart richting perron
gelopen. Ik had inmiddels de conducteur al horen fluiten en moest dan het
tunneltje nog onderdoor. Als ik dan op het perron aankwam was de trein al aan
het rijden. Ik liep daar dan langs, trok de deur open en sprong er dan alsnog
in. Dat gebeurde natuurlijk niet iedere dag, maar wel vaak. Ik was zeker niet
de enige die op deze manier de trein moest halen. Dat was een sport op zichzelf
en bovendien heel spannend: wél of niet halen. Het gaf me altijd veel
voldoening als ik hem wél gehaald had en een ander niet. Dat kon je dan
nog net door het raampje zien.
Toch ging me dat op een
bepaald moment ‘de keel uithangen’ en wilde een andere manier zien
te vinden om naar het station te gaan. Toen besloot ik om eerder op te staan en
ging voortaan te voet! Als ik me enigszins zou verslapen, zou ik dan altijd de
fiets nog kunnen pakken. Dat ging in het begin best wel goed. Maar dit ging ik
ook uitkienen en met de minst geringe tegenslag werd het op laatst toch weer
rennen en was alles weer bij het oude. Met de stadsbus gaan had geen zin, want
die deed er net zo lang over. Toen ik wat ouder begon te worden, kreeg ik wel
door dat je zoiets natuurlijk niet vol kon houden en heb er toen maar meer tijd
voor uitgetrokken. Ik heb ongeveer 40 jaar lang met de trein gereisd naar
m’n werk en weer terug. Wat ik in de trein allemaal meemaakte, vertel ik wel
in een ander verhaal.
Kees
Wittenbols.
54. De plaatsnaam Breda, niét
alleen in Nederland.
Mensen
die vroeger bij de PTT hebben gewerkt, zeker in de tijd dat we nog geen postcodesysteem
kenden, weten het nog goed. De miserie met dubbele of soms meerdere plaatsen
met dezelfde namen. Zo heb je Etten bij Breda en ook heb je Etten in de
Achterhoek! Oosterhout boven Breda en ook is er een Oosterhout in Gelderland.
Middelburg ligt in Zeeland, doch ook in Vlaanderen aan de Zeeuws-Vlaamse grens.
Maar óók in Zuid-Afrika! Essen (België) onder Roosendaal is
bij ons in de contreien best bekend, maar er is een veel en veel groter Essen
in het Ruhrgebied in Duitsland. Amsterdam kent iedereen, echter in de staat New
York ligt ook een stad genaamd Amsterdam. Zo hebben Rome, Berlijn, Parijs,
Londen en zelfs Caïro allemaal hun naamgenoten in bijvoorbeeld de
Verenigde Staten, Canada, Australië én niet te vergeten in de republiek
van Zuid-Afrika. In dat Zuid-Afrika liggen ook Bethlehem en Dundee (ook in
Schotland) om zo maar enkele voorbeelden te noemen. Ook ligt daar, bij het
uiterste zuidelijke puntje van het continent, de plaats: BREDASDORP. Een
typisch Zuid-Afrikaans stadje van ruim 20.000 voornamelijk Afrikaans- en
Engelssprekende blanke inwoners. Het plaatsje is gesticht in 1838 en is genoemd
naar een bekend Zuid-Afrikaans industrieel én eerste burgemeester van
Kaapstad: Michel van Breda.
De
kerk van Bredasdorp
Bredasdorp is vooral bekend door zijn maritiem
museum waar u veel restanten van scheepswrakken kunt vinden. Die zijn daar in
de loop der eeuwen gevonden nadat ze als schip vergeefs geprobeerd hadden de
moeilijke en gevaarlijke Zuid-Afrikaanse kaap te passeren. Vlakbij aan de kust
is er een ‘vergaderplaats’ voor walvissen, wat redelijk wat
toerisme oplevert. Maar zo erg veel toerisme levert dat nou ook weer niet op.
Want bij de voor Zuid-Afrikaanse begrippen dichtbij gelegen miljoenenstad
Kaapstad, kan men deze ‘grote jongens’ eveneens aanschouwen en
bewonderen. Verder wordt Bredasdorp in Zuid-Afrika
echter gezien als een slapend agrarisch stadje met heel veel schapenboerderijen
in een vredig en lieflijk landschap. Het ligt op 368 meter hoogte. Meer dan een
paar oudere kerken is er eigenlijk niet te zien buiten het reeds genoemde
maritieme museum. Er is slechts een hotel van betekenis: het Victoria Hotel en
een aantal Guesthouses en één B&B
(bed and breakfast). Leuk
is even te refereren aan de namen in het telefoonboek of de ‘gouden
gids’ van het stadje, bijvoorbeeld: een lingeriezaak van H. Burger,
elektriciteit- en witgoed van de heer Simons, de plaatselijke Toyota-dealer is
Piet Potgieter, de makelaar heet van Overberg, het regionale zware transport
wordt verzorgd door M. Vermeulen. Verf- en schildersmateriaal kunt u, daar
althans, halen bij de familie Smit en het hoofd van een lagere school is
Meester J. Burger. Het stadje kent eigenlijk alleen maar laagbouw en heel veel
alleenstaande woningen met grote tuinen. Flats met ‘heisbakkies’
(liften) zult u er tevergeefs zoeken.
Gezien
het feit dat men daar negen maanden per jaar zomerse temperaturen geniet en
niet zo geplaagd wordt door regen en ander klimatologisch ongerief, houdt men
regelmatig een grote ‘braai’ (barbecue) in de openlucht. De grote
tuinen lenen zich daar overigens bij uitstek voor. De taal, Zuid-Afrikaans, is
best te verstaan, zeker voor Brabanders, die toch ook al een beetje gewoon zijn
het iets of wat afwijkende Vlaams (ten opzichte van het Noord-Nederlands) te verstaan
en te begrijpen. Dan moet dat Zuid-Afrikaans ook lukken. Bredasdorp
ligt slechts een ruime 200 kilometer ten zuidoosten van de prachtige stad
Kaapstad af en de omgeving is alleszins een bezoek waard. Overigens Kaapstad
komt nog ruimschoots aan bod in een van mijn reisverhalen over Zuid-Afrika!
Dan
maakte Kees Wittenbols mij nog attent op het feit dat er nog twee plaatsen zijn
met de naam Breda en wel een klein dorpje in Catalonië, tussen Barcelona
en de Franse grens en een klein, heel klein dorpje, ten zuiden van de stad Rome
in Italië. Eigenlijk heet dit gehucht: Cicero Breda. Ik kende beide
plaatsjes niet en na wat gezoek op internet vond ik wel het een en ander maar
het is zo klein en onbeduidend dat er amper iets zinnigs over te vertellen valt.
Over de geschiedenis en de naamgeving van dat kleine dorpje in Noord-Spanje heb
ik niets kunnen vinden, evenzo het gehucht met bijna dezelfde plaatsnaam in
Italië. Ook ontdekte ik later nog dat er in de Verenigde Staten een plaats
is met de naam Breda. Mogelijk dat er nog meer plekken op deze aarde zijn waar
de naam Breda voorkomt, maar dat wordt dan zoeken als een ‘speld in een
hooiberg!’ Van het Zuid-Afrikaanse Bredasdorp
echter is de naamgeving wel degelijk afgeleid van onze stad Breda. Daar de naam
van die eerste burgemeester van Kaapstad zonder enige twijfel zijn oorsprong
had in/van de stad Breda. Al met al mogen we dan ook stellen dat onze stad met
de naam: Breda best uniek is in de wereld.
Silvia Videler.
55. Fietsen, fietsen… en nog
eens fietsen.
Ik weet niet wat jullie
vroeger allemaal deden, maar ik heb destijds heel wat afgefietst. Nou ook nog
wel, maal ’n stuk minder. Een oudere broer van mij was in die tijd al een
echte fietsfanaat en dat is nooit meer veranderd. Toen hij ’n jaar of
twaalf was maakte hij al rondjes door Noord-Brabant, zo van: via Tilburg naar
Den Bosch, dan nog even afzakken naar Eindhoven en dan weer terug naar Breda.
Ruim honderd kilometer dus. Overigens met een gewone fiets hoor! Zonder bandenplakspullen
bij zich te hebben, dus ’n beetje gokken was dat wel. Dat trok mij wel
aan en ik ging dan wel eens mee. Zo heb ik op 10-jarige leeftijd voornoemde
plaatsen op deze manier al eens gezien. Het gebeurde natuurlijk wel eens dat de
‘tong op m’n schoenen hing’ en nog nauwelijks vooruit kon
komen en dan te weten dat het soms nog wel 40 kilometer was om weer thuis te
zijn. Maar dat lukte steeds weer. Zo fietste ik ook ’n keer in m’n
eentje naar Dordrecht toe. Daar woonde een oom van mij en daar was ik al wel
eens geweest met de trein. De weg kende ik wel. In een ‘vloek en een
zucht’ was ik er. Mijn oom vond dat nou niet echt leuk dat ik zomaar in
m’n ‘uppie’ bij hem op visite kwam. Zeker niet omdat ik pas
10 jaar oud was. Hij ging naar ons huis bellen om aan mijn ouders te vragen of
ik dat wel mocht. Nou dat beviel mij niks en kneep er maar tussenuit, zonder
iets te zeggen en ging weer terug naar huis. Het was toen een heel warme dag en
er hingen donkere wolken in de lucht en elk moment kon er een flinke onweersbui
losbarsten. Dat gebeurde dan ook en ik raakte in paniek. Ik kon ook de weg niet
meer terugvinden naar Breda. Uit nood belde ik toen maar ergens aan. Ik was
inmiddels al kletsnat geworden door de regen. Ik vroeg of hun de weg wisten
naar Breda en zij vertrouwden dat dus niet en haalden mij naar binnen. Ik weet
nog dat het bij mensen waren die op de Singel woonden, vlakbij het NS-station
in Dordrecht. Als ik een klein stukje verder was gereden kwam ik uit bij het
station en had ik het allemaal weer geweten. Zij belden mijn oom op en die kwam
me halen en hij sprak mij vermanend toe. Hij heeft me toen samen met mijn fiets
op de trein gezet en zo kwam ik weer thuis. Het was inmiddels al vrij laat
geworden. Als die bui niet was losgebarsten had ik toch wel zeer waarschijnlijk
de terugtocht op m’n gemak kunnen halen.
Lang geleden speelde NAC
een uitwedstrijd tegen PSV uit Eindhoven. Ik was al wel eens op de fiets naar een
uitwedstrijd van NAC tegen Willem-II geweest in Tilburg. Maar wilde ook wel
eens naar Eindhoven toe. Ik vroeg aan Peter de Jong uit de Oranjeboomstraat of
hij zin had om mee te gaan op de fiets naar Eindhoven. Dat vond hij wel leuk en
we zijn toen naar deze wedstrijd gaan kijken. Ik wist dat je via het kanaal,
van Tilburg naar Eindhoven, er het snelst kon komen. Ik ging bij mijn vader wel
eens mee achter op de brommer naar Oirschot, want hij werkte daar toen. Dat was
dezelfde weg. Voor Peter was dit een bijzondere ervaring zo ver van huis met de
fiets. Voor mij was dit een routineklus. Ik had zo al duizenden kilometers
afgelegd. Helaas verloor NAC deze wedstrijd met 4-1 en toen weer naar huis. Als
ik me bij hem laat knippen heeft hij het er nog wel eens over.
Mijn moeder wist vroeger
niet altijd waar wij ‘uithingen’ en dat was maar goed ook. Dan keek
ze wel eens door het raam naar buiten om te kijken of ze ons zag. Op dat moment
waren we dan zo’n 80 kilometer van huis. Mijn vader wist vermoedelijk wel
dat we steeds zover weggingen en leerde ons al snel hoe we een band moesten
plakken. Dat was inderdaad heel erg simpel. Alleen het laatste gedeelte was
moeilijk. Hij kon door dat hij veel sterker was dan wij, die band er met zijn
handen zo weer op het wiel trekken. Dat lukte bij ons vooralsnog niet zo goed
en deden dat dan met een van die bandenlichters. Op die manier prikte je weer
een nieuw gat in de binnenband en zo kon je wel bezig blijven. Maar
uiteindelijk lukte het wel een keer. Dat probleem met lekke banden was dan
ieder geval opgelost.
Op latere leeftijd maakte
ik in de vakantie samen met mijn vrouw fietstochten door andere delen van
Nederland. We reden dan bijvoorbeeld eerst naar Eindhoven. Dan zetten we de
fietsen in de stalling bij het station en gingen we met de trein naar huis. De
volgende dag gingen we dan weer met de trein naar Eindhoven om met de fiets
weer verder te gaan en gingen dan naar Roermond, enzovoorts. Op deze manier
hebben we grote delen van Nederland gezien. Alleen het fietsen in Limburg met
al die heuvels, dat viel niet mee. We liepen dan maar met de fiets tegen
zo’n heuvel op om er daarna weer met een flinke vaart vanaf te rijden.
Tot een paar jaar geleden
maakte ik ook nog steeds flinke fietstochten. Maar nu niet meer door Noord-Brabant,
maar door de grensstreek met België. Dat is een heel andere wereld daar.
Rust, rust… en nog eens rust. Je komt daar geen ‘kip’ tegen,
figuurlijk dan, want kippen zijn er genoeg. Een route:
Breda-Baarle-Nassau-Turnhout-Hoogstraten en weer terug naar Breda is werkelijk
fantastisch! “Probeer dat maar eens uit” (wel binnendoor dan). Er
loopt tussendoor ook een bekende fietsroute die ze het Aardbeienpad
noemen. Tenslotte nog een tip voor de aanstaande zomer: “een dagje
fietsen lijkt mij beter dan in de achtertuin liggen te ‘bakken’ in
de zon!”
Kees
Wittenbols.
(56)
57. Straatspelletjes.
Waren de straatspelletjes
van vroeger eigenlijk wel zo leuk? De meest voorkomende straatspelletjes uit de
jaren vijftig waren ongetwijfeld: kuiltje knikkeren, tikkertje, rolschaatsen,
steltlopen, touwtje springen, looieren, hinkelen,
tollen met een zweepstokje, haktollen, diabolo, boompje verwisselen, schipper
mag ik overvaren, landpikkertje, verstoppertje, foepspringen, vliegeren en vliegende brandweer. Doch
sommige van deze spelletjes eindigde vaak in een drama. Neem als voorbeeld het kuiltje knikkeren: het werd meestal op de stoep
gespeeld. De tegels lagen natuurlijk niet altijd even vlak. Als je goed kon
mikken, richting kuiltje, was dat nog geen garantie dat de knikker recht op
zijn doel af zou gaan. De oneffenheden zorgden er vaak voor dat de knikker van
richting afweek en dan had je de ‘poppen aan het dansen.’ De
tegenstander(ster) wilde het dan nog ’n keer overdoen, maar dat mocht
natuurlijk niet. Het gevolg, ruzie, om heel weinig en dan was het weer brullen
geblazen.
Looieren was een spel voor stoere knapen. In
mijn lagere schooltijd werd het daar zowat iedere dag op het schoolplein
gespeeld. Iedereen had wel een looier in het bezit. Een looier is een soort van
grote knikker, maar dan van metaal. Dit projectiel moest je dan naar een
bepaald punt gooien, een beetje vergelijkbaar met het spel: jeu de boules. De
volgende speler moest dan proberen, met zijn looier, de reeds daar al liggende
te raken. Lukte dat, ontving hij van zijn tegenstander een aantal van te voren
afgesproken hoeveelheid knikkers. Bij het missen was gewoon de volgende aan de
beurt, enzovoorts. Dat was best leuk om te doen, maar tevens leuk om naar te
kijken. Hoe groter de looier was die je had, des te groter was de kans dat je
de andere zou kunnen raken. Er was geen limiet voor de grootte van deze
looiers. Op een bepaalde dag gingen we weer looieren
en ja hoor, wie kwam daar aanlopen? Jef van Ginneken uit de Oranjeboomstraat.
Jef was de grootste leerling van de school en had een looier bij zich, waar de
kanonniers uit vroegere tijden jaloers op zouden zijn geweest. Het duurde slechts
één kwartier, toen was iedereen zijn knikkers kwijt!
Tollen met een
zweepstokje was een spel dat voornamelijk door
meisjes werd gespeeld. Het was onvoorstelbaar hoe zo’n kind dat ding
draaiende wist te houden. Voordat zoiets lukte moest je toch al heel wat
uurtjes geoefend hebben. Toch was het niet ongevaarlijk. Ik heb wel eens gezien
dat na een flinke mep de tol aan het touw bleef kleven en het daarna met een
rotgang horizontaal naar een bepaald punt zag vliegen. Je zult daar toevallig
lopen en zoiets komt op je af. Maar wel een leuk spel om te doen.
Haktollen
was een spel dat meestal door jongens werd gespeeld. Je kon dat natuurlijk alleen
spelen, maar je kon dat ook doen in wedstrijdverband. Bij haktollen draai je
het touw om de tol heen. Daarna gooi je de tol, door een flinke ruk aan het
touw te geven naar de grond. Dan blijft ie ’n tijdje draaien. Als je een
grote tol had kon je hem zelfs horen brommen. Ook dit spel werd vaak op de
speelplaats van onze school gespeeld. Wie denkt u dat de grootste tol
had?… Natuurlijk weer Jef van Ginneken. De bedoeling van dit spel was om
jouw tol op de reeds draaiende te gooien met de bedoeling hem te vernietigen,
heel leuk!
Diabolo
was een spel dat meestal door meisjes werd gespeeld. Dit was zeker wel ’n
stuk moeilijker dan tollen. Je had twee stokjes met een touwtje eraan. Daar
legde je dan die kegelvormige diabolo op en begon met draaien. Als er dan een
regelmatig vloeiende beweging kwam in de snelheid van de diabolo, gooide je dat
ding met een flinke beweging de lucht in. Dan ging ie vaak heel erg hoog, vaak
boven het dak van een huis uit. De kunst was dan om hem weer op te vangen en zo
ging je dan weer verder. Ik heb hier vaak naar staan kijken. Er waren meisjes
die dit zo goed konden, dat ze zo in een circus hadden kunnen optreden.
Diabolo
Hinkelen
was een prachtig spel. Het waren hier ook meestal de meisjes die dit deden. Je
tekende met krijt een gebied, dat je verdeelde in gelijke vakken en daar zette
je dan nummers in. Op de kop van dat gebied had je een zogenaamd vrij veld. Met
een schoenpoetsdoosje gevuld met zand gooide je dan naar een vak toe. Als je
niet de lijn raakte mocht je beginnen. Hoe het verder ging weet ik helaas niet
meer.
Hinkelen
Vliegeren
is een hobby dat tot op de dag van vandaag nog steeds wordt gedaan. Het is onvoorstelbaar
leuk, dat je dat ding, wat je eerst nog in je handen had na enkele minuten toch
al gauw zo’n 50 meter in de lucht ziet hangen. Je kunt ‘m vanaf de
grond nog besturen ook! Ga je lopen in de trekrichting, gaat ie nog verder
omhoog en loop je de andere kant uit, dan gaat ie weer omlaag. Heel simpel
allemaal en wat een genot voor de kinderen om dit te kunnen doen.
Kinderen?… Mijn vader had in
de beginjaren vijftig zelf een vlieger gemaakt. Deze vlieger had de vorm van
een soort van rechthoekige paraplubak, gemaakt van op elkaar getimmerde latjes
met daarop gekleurd doorzichtig papier. Hij had waarschijnlijk wel eens ergens
gelezen dat zo’n soort constructie de meest ideale vorm was om mee te
vliegeren (zie afbeelding hieronder). Op een zondagochtend ging hij ‘m
oplaten op het Boeimeerveldje. Er was veel bekijks
van de jeugd. Logisch met zo’n gevaarte, dat was immers nog nooit
vertoond en jawel hoor, hij ging zowaar de lucht in. Binnen enkele seconden
stond hij prachtig in de lucht, hoog boven de huizen uittorent, daar in de
buurt.
Vlieger
(1)
Hij had ‘m vast
zitten aan ’n heel lang touw, dus hij kon nog wel hoger. Hij wilde hem nog
hoger laten gaan door ook nog flink aan het touw te trekken en toen gebeurde
het. Plotseling ging ie als een baksteen omlaag en viel ergens op de landerijen
van Boer Kleemans te pletter. Daar kon je niet
opkomen en hebben dus nooit meer iets van die vlieger teruggezien.
Vlieger
(2)
Samen met een aantal
buurtgenoten speelden we in de brandgangen/poortjes tussen de Oranjeboomstraat
en Rubensstraat vaak het spel landpikkertje.
Deze poortjes waren niet bestraat en daarom kon je dat daar heel fijn spelen.
Er was daar uiteraard ook geen verkeer, op een enkele bewoner na, die met zijn
fiets via zijn achtertuin naar binnen wilde. Deze brandgang was ook heel erg
breed. Ook voetbalden wij daar wel eens. Landpikkertje
was niet ontbloot van gevaar, immers een mes was het hoofdgereedschap hiervoor.
Je speelde dat meestal met tweeën. Je sprak van te voren af vanuit welk
gebied je zou beginnen op ruime afstand van elkaar. Dit gebied werd dan door
middel van een mes afgebakend. Degene die begon, probeerde dan zo ver mogelijk
van hem uit vandaan zijn mes in het zand te gooien. Het mes moest dan wel
rechtop blijven staan. Als het mes omviel was gelijk de ander aan de beurt.
Bleef het mes wel staan, dan mocht je daarbij gaan staan en het gehele gebied
rondom het mes bij jouw land voegen. De kunst was dan om op deze manier het
land van je tegenstander te veroveren. Sportief gezien liep dit natuurlijk ook
wel eens uit de hand. Evenals bij het kuiltje knikkeren was het grondoppervlak
ook niet altijd even egaal. Je zei dan: “sorry, hij schoot per ongeluk
uit m’n hand, nog ’n keer!” en dan had je ook hier de
‘poppen aan het dansen,’ ruzie! Ik heb ’n keer meegemaakt dat
het mes van mijn tegenstander per ongeluk uit zijn hand schoot en het met een
rotvaart op mij af zag komen en je moeder thuis maar denken dat je braaf buiten
aan het spelen bent.
De
brandgang tussen de Oranjeboomstraat en Rubensstraat
(Hier
hebben we heel wat afgevoetbald en landje gepikt.
Tegels lagen er toen nog niet)
Tenslotte nog een spel wat
meer leek op een criminele activiteit: ‘vliegende
brandweer.’ Je kon dat alleen doen bij rijtjeshuizen die geen
voortuin hadden, zoals de huizen tussen de Dr. Struyckenstraat
en de Oosterstraat. Het spel bestond uit het rennen langs die huizen en in een
‘vliegende’ vaart belde je overal aan. Een soortement van belletje
trekken maar dan in ‘mega uitvoering.’ Dat vonden de bewoners
natuurlijk niet leuk. Als je pech had kreeg je een ‘draai rond je
oren’ en soms er tegenaan. Maar die uitdaging bracht juist de spanning
erin.
Kees
Wittenbols.
(58) Don Bosco School.
Aan het begin van de
Oranjeboomstraat had je vroeger de Don Bosco School. Op deze school zaten
jongens met een verstandelijke handicap. In de jaren 60 is deze school
opgeheven omdat toen de BSW werd opgericht en deze leerlingen daar hun
onderkomen vonden. Op de Don Bosco School werden de leerlingen op een zo goed
mogelijke wijze geholpen om toch nog voor hun verdere leven een goed bestaan te
kunnen realiseren. Het vakgebied wat daar werd onderwezen lag voornamelijk op
het technische vlak. Dat gebeurt dus nu ondertussen bij de BSW. De jongens die
daar op school zaten hadden een zeer variabele leeftijd en kwamen uit de gehele
regio Breda.
Don
Bosco School
Het kwam natuurlijk voor
dat de jongens van de Don Bosco School zich op een bepaald moment aardig thuis
begonnen te voelen in onze wijk en er daarom in hun vrije uurtjes wel eens
doorheen gingen wandelen. Er waren er twee bij die ik even wil belichten: door
hun gedrag, vanwege hun handicap, werden ze al gauw voor ons de meest bekende
verschijningen van de buurt. Er werd al snel een bijnaam voor ze geregeld, maar
dit even terzijde.
De meest opvallende
persoon was Piet, hij had de gewoonte om alle peuken sigaretten en sigaren van
de straat op te rapen. Als ze nog lang genoeg waren stak hij ze weer op. Dat
vonden wij als wijkbewoners een zielig gebeuren en boden hem, als we hem tegen
kwamen een sigaret aan en dat vond ie prachtig. Hij liep inderdaad altijd continu
te roken. We kregen later de indruk dat hij alleen nog maar door de straten
heen liep om sigaretjes te kunnen krijgen, dat moet bijna wel zo zijn, want
zijn zakken puilden wel eens uit van al die ontvangen sigaretten. “Hallo
Piet, moet jij ’n sigaretje hebben?” “Ja, dat is goed, mooi
weer hé” en dan sjokte ie weer verder. Het is toch prachtig als je
regelmatig zo iemand in je wijk tegenkomt nietwaar? Die andere persoon was een
boomlange kerel die maar een paar passen nodig had om aan het eind van de straat
te komen. Hij had zijn hoofd altijd naar boven gekeerd en schudde hiermee van
links naar rechts, of andersom. Hij liep ook altijd in zichzelf te praten. Wij
konden met hem geen contact krijgen, maar hij straalde wel plezier uit. Deze
man liep zo veel dat je hem overal in de stad wel eens tegen kwam en hield het
tempo er altijd flink in. Op latere leeftijd was hij knalgrijs
geworden, maar liep nog steeds met een behoorlijke tred.
Kees
Wittenbols.
(59) Breda by
night!, een dikke veertig jaar geleden.
De meeste mensen dachten
en geloofden dat Breda een braaf en rustig haast slapend provinciestadje was.
De meeste mensen waren braaf, al of niet Katholiek, maar qua uitgaansleven
hield het toch wel op bij een gewoon café, een bar of af en toe eens
naar een restaurant. Voor het ‘nachtleven’ moest men naar Antwerpen
dacht men. Of zoiets speelde zich af in de grote steden gelijk Amsterdam, Den
Haag en wellicht Brussel. Maar Breda ‘by night?’ Hiermee wil ik maar zeggen dat het bij
menigeen niet de eerste de beste associatie was als men Breda ter sprake bracht
om dan meteen aan een nachtleven te gaan denken. Toch had Breda best al wat te
bieden op dit terrein en was het zeker ook naar hedendaagse maatstaven best een
progressieve stad te noemen.
Laat ik u eens meenemen op
een nachtelijke tocht door de ‘spelonken’ van Breda in de jaren 50
en 60. Menigeen zal verbaasd zijn wat er toen zoal de ‘revue’
passeerde al of niet legaal. Bredaas oudste nachtclub, althans die ik mij kan
herinneren was gelegen op de hoek van de Torenstraat en de Korte Brugstraat,
nog geen honderd meter van de Grote Markt en ging ’s avonds pas na 22.00
uur open. De nachtclub had de weinig fantasievolle naam: Terminus, wat zoveel
betekent als: ‘het eindpunt.’ Overdrachtelijk gesproken dus van een
kroegentocht. Terminus was zwart gekleurd aan de buitenkant met als etalage een
paar foto’s met pikant geklede dames veelal met wulpse dansbewegingen.
Als de borsten al ontbloot waren dan waren ze op de foto’s netjes
afgeplakt met een zwarte dikke streep. De zaak werd ‘bewaakt’ door
een keurige portier die ook daadwerkelijk een goede controle hield wie er de
zaak binnen mochten en wie niet. Binnen was het eveneens een zwart interieur
met gedempt licht en op bepaalde tijden was er een heuse striptease te zien.
Danseressen, soms uit het buitenland, stonden dan een tijdje onder contract en
regelmatig waren er nieuwe artiesten met hun dans, annex striptease-acts te
bewonderen. De club werd gefrequenteerd door voornamelijk zakenmensen, ja ja,
óók de brave nette en bekende van toentertijd. Maar voor zover ik
wist kon je er niet naar ‘boven gaan,’ zoals dat in bepaalde
horeca-etablissementen wel eens euforisch wordt en werd gebezigd. De zaak was
veelal open tot vier uur in de nacht, maar soms als het druk was geweest reed
de laatste taxi wel eens om vijf uur in de ochtend of nog later pas weg. De Peutax, indertijd gevestigd aan de Markendaalseweg
bij garage Vriens, deed er goede zaken.
Wat later opende een
tweede nachtclub en wel de Femina achteraan op de
Havermarkt richting de Visserstraat. Hier ging het er wat ‘losser’
en minder formeel aan toe en er waren daar ook dames aanwezig, die zich
‘liggende staande probeerde te houden’ als u begrijp wat ik bedoel.
Ook deze zaak had al openingstijden van 22.00 uur tot 04.00 uur in de ochtend.
De striptease was hier toch van een ietsjes ander soort dan in Terminus. Ook
het gemiddelde cliënteel lag grosso modo een tikje onder het niveau van Terminus, kortom het
was gewoon wat laagdrempeliger. Want om nou van niveau te spreken in dit soort
gelegenheden. Tja, dat is dan maar waar je zelf de maatstaf van je principes
legt. Oordelen is niet aan mij! Daarnaast had Breda nog een aantal gelegenheden
die eveneens geen ‘bisschoppelijke’ goedkeuring konden wegdragen,
naar ik mag aannemen en dat was bijvoorbeeld het aloude en bekende maar ook
gerenommeerde restaurant: Het Zuid op de Grote Markt. Een keurig etablissement,
waar alleen de mensen met een goed gevulde portemonnee plachten te dineren.
Maar… men had daar ook een zogenaamde ‘sleutelclub.’ Een wat
cryptisch begrip voor wat men pas veel later gewoon is gaan noemen:
partnerruil. Daar werd het gebezigd en omgeven door alle discretie die met name
die tijd toch wel eigen was. Maar desalniettemin het gebeurde en menigeen verwachtte
het nou juist daar geenszins!
Ook waren er nog een
tweetal zaken die eveneens vergunning hadden om tot 04.00 uur in de nacht open
te blijven en dat waren de Stadsherberg van Kees van der Plas, ook wel de
slager van Waspik genoemd. Hij had diverse zaken in en rond de Havermarkt in
die tijd en de Suzoo-bar op de hoek van de
Mauritsstraat en de Sophiastraat. Onze bekende vader Abraham, Pierre Kartner,
kwam ik daar nogal eens tegen. In deze laatste zaak had men overigens de
aller-, allerlekkerste saté die ik ooit maar geproefd heb. Daar kon echt
niemand tegenop. Overigens beide zaken waren dan wel zogenaamde
‘nachtzaken’ en in beide zaken ben ik ook veelvuldig zelf uitgeweest toen ik tot de ‘jaren des onderscheids’ was gekomen, althans volgens mijzelf.
Mijn ouders hadden hier echter totaal andere gedachten over. Maar dat was ook
maar een kwestie van tijd. De bezoekers van deze beide zaken, waren niet a
priori uit op datgene wat de bezoekers van de twee eerder genoemde zaken
beoogden. Wellicht was ik nog een beetje naïef en nog niet helemaal
‘droog achter de oren,’ maar ik kreeg toch niet het idee dat deze
zaken draaiden op laten we maar zeggen seks. Wel was het zo dat menigeen 04.00
uur in de nacht eigenlijk nog veel te vroeg vond en hebben vanuit deze zaken
dan hun heil gezocht in Antwerpen, al of niet per taxi. Toen toch in ruim 45
minuten te bereiken, zeker in de nachtelijke uurtjes. Tja, wat daar dan
gebeurde, daar weet ik weinig van, maar van ‘horen vertellen’ ging
men daar toch niet heen om de ‘vroegmis’ bij te wonen.
Ook voor homo’s
waren er toen al in Breda een paar etablissementen die zich hadden toegelegd om
deze mensen van dienst te kunnen zijn, qua horeca en ontmoetingsplaats, in hun
eigen sfeer en omgeving. Zo had je in de Halstraat de: club Venise,
een zekere Erna met vriendin waren als een soort vader en een moeder voor de homogeaarde mensen van die tijd. Ook later ging een barman
die daar regelmatig werkte een eigen zaak en eveneens gericht op homo’s,
openen op de markt in Princenhage. De naam van de
zaak is me ontschoten, maar het heeft toch een aantal jaren bestaan. Hieraan
zie je dat Breda toch wel redelijk ‘open minded’
was, zeker al in die jaren. Toen was het begrip ‘anders zijn’ toch
nog wel best moeilijk en veelal onbespreekbaar. Ook travestieshows waren soms
te zien in deze zaken en hoe je er ook over denkt, het was voor een
provinciestad als Breda toch zeker bijzonder. Heel typerend was voor deze zaken
dat ze ook altijd ‘op slot’ leken en als men naar binnen wilde, dat
men dan ook eerst even door een luikje in de deur bekeken werd om te zien wat
voor ‘vlees men in de kuip had!’ Overdrachtelijk gesproken
weliswaar!
Naast deze toch vrij algemeen
bekende zaken voor zowel de ene groep als de andere groep van ‘dorstigen,’ waren er ook vele kroegjes en barretjes
die het helemaal niet zo nauw namen met de sluitingstijden. De ervaring leerde
als men geen last veroorzaakte, was de politie er ook (toen althans) niet op
uit, om het leven van zowel de klanten als de eigenaars erg zuur te maken. Ik
weet van barretjes en kroegjes die dikwijls als het gezellig was, tot soms wel
vijf uur bleven tappen, de deur was dan weliswaar ‘op slot,’ maar
het ‘feest’ ging gewoon door. Ja, Breda was zeker voor die tijd een
liberale en vrije stad waar veel kon en waar veel door de vingers werd gezien.
Persoonlijk heb ik er weinig tot geen ruzies of andere narigheden meegemaakt en
dit in tegenstelling tot wat ik nu wel zie, hoor en lees van mijn huidige
woonplaats. Daar kom ik echter weinig meer in het zogenaamde uitgaansleven. De
behoefte is er niet meer zo naar. Maar ook de tijdgeest, de gemoedelijkheid en
de gezelligheid, het lekker kunnen ‘leuteren’ en kletsen wat in
Breda nóg altijd kan, is in mijn huidige woon- en verblijfplaats helaas
met een ‘kaarslichtje’ te zoeken.
Silvia
Videler.
(60) Het was vaak
‘dringen’ bij NAC.
Het stadion van NAC bood
rond 1960 plaats aan maximaal 12.000 mensen. Dan zat het echt wel vol. Het
stadion had toen een wat ‘krakkemikkig’ overdekte eretribune
enerzijds en aan de overkant daarvan een open zittribune met lange houten
banken, nog ‘krakkemikkiger.’ De rest waren staantribunes, oftewel
opgeworpen zandheuveltjes met daarop trapvormige zandstaanplaatsen. Aan de
Beatrixstraat was maar net een stuk tribune bijgebouwd. Een soort
betonconstructie met opgelegde betonplaten, die niet allemaal even goed
vastzaten aan de onderstaande constructie. Achter deze tribune stonden een
aantal bomen waar je vanaf de tribune zo in kon klimmen. Bij grote drukte zaten
de wat kleinere supporters daarin, om zodoende niks te hoeven missen van de
wedstrijd. Ondertussen kreeg Breda steeds meer inwoners, dus kwamen er ook
steeds meer mensen naar NAC toe. Men ging toen uitbreiden. De overdekte
eretribune werd toen verbouwd en weer later kwam er een tweede ring bij. Ik heb
daar vaak opgezeten. Dat was werkelijk een fantastisch uitzicht. De meest
ideale hoogte om een voetbalwedstrijd te bekijken. Aan de kant van Het Ei werd
toen ook een verhoogde tribune gemaakt. Die stalen tribune stond vroeger bij
Baronie, toen hun nog aan de Fatimastraat zaten. Deze constructie was
demontabel en is toen vervoerd naar NAC en was een welkome aanvulling om de
steeds groter wordende supportersschare te kunnen herbergen. Ook hier zaten de
betonplaten nou niet echt allemaal goed vast. Bovendien was volgens mij de
betonrot al begonnen in de platen waar je opstond. Vaak dacht ik wel eens dat
het gehele zaakje misschien wel eens in elkaar zou vallen, met al die mensen
daarop. Ook kwam er toen de grote overdekte staantribune, tegenover de toch wel
indrukwekkende eretribune. Vanaf dat moment konden er toch al gauw zo’n
18.000 mensen in het stadion. Enkele jaren voordat NAC naar zijn nieuwe locatie
ging was de ‘bewuste’ oud-Baronietribune uit
veiligheidsoverwegingen al weer weggehaald, dat was volgens mij een verstandig
besluit. Toch was dat een vreemd gezicht, deze situatie terug in de oude staat.
Ik vond het altijd een imposant gezicht als zo langzamerhand de tribunes zich
vulden met grote groepen mensen zo vlak voor de wedstrijd, als zijnde een arena
omringd door duizenden toeschouwers.
Bij NAC had je het
voordeel, dat wanneer je eenmaal binnen was, je rond het gehele stadion kon
komen. Na de toss werd altijd gekozen welke richting NAC uit ging spelen. Was
dat de kant uit van Het Ei, dan liepen er veel mensen terstond vanaf de
Beatrixtribune met spoed naar de andere kant. Want de meesten zagen NAC liever
aanvallen, ik ook! De tribune aan de Ei-kant zat dan helemaal vol en aan de
andere kant grote lege plekken. Tijdens de rust kreeg je dan als het ware een
grote ‘volksverhuizing’ en gingen de mensen weer terug naar de
Beatrixtribune. Dan was de Ei-tribune weer bijna leeg. Alleen bij uitverkochte
wedstrijden, zoals tegen Ajax, Feijenoord en PSV was dat haast onmogelijk.
Het kon bij NAC ook wel
eens te druk zijn. Ik kan me nog goed herinneren dat ze tegen Sparta moesten
voetballen. Sparta had in het jaar 1959 een kampioenselftal en er was veel
belangstelling voor deze wedstrijd. Een uur voor de wedstrijd zat het hele
stadion al propvol. Ik stond op de Ei-tribune, zowat ‘hangend’
tussenin. Ik rookte altijd graag een sigaretje tussen de
‘bedrijven’ door. Dat was toen niet mogelijk. We stonden zo tegen
elkaar geplakt dat ik mijn hand zelfs niet meer in mijn zak kon steken. Nog
steeds stonden er vele mensen buiten de poort die naar binnen wilden. Om de
paar minuten werd door de speakers omgeroepen “of we zoveel mogelijk
wilden inschuiven, want er zijn nog mensen die naar binnen willen.” Dat
schuiven was echt niet meer mogelijk, of je moest bij iemand op z’n nek
gaan zitten. Veel mensen zijn nog wel het stadion in kunnen komen, maar hebben
de wedstrijd niet kunnen zien, ze konden gewoonweg niet meer op de tribunes
komen. In alle bomen en hekken enzovoorts zaten mensen, die op deze manier nog
een glimp wilde opvangen van de wedstrijd. Zoveel mensen waren er nog nooit
tegelijkertijd bij NAC geweest. Er werd helaas met 3-0 verloren, NAC was
kansloos in deze wedstrijd. De andere dag las ik in de krant dat er 20.000
toeschouwers waren geweest. Voor mijn gevoel waren dat er echter 100.000.
Bij de gewone
competitiewedstrijden kocht je de kaartjes, toen nog gewoon een tijd voor de
aanvang van de wedstrijd, aan de loketten in de Beatrixstraat. Vaak moest je
dan ’n kwartier, of soms nog langer, wachten alvorens je aan de beurt
was. Je kon dan maar beter contant betalen, want hoe eerder daar weg hoe beter.
Altijd dringen geblazen daar. Later kocht ik mijn kaartje bij de voorverkoop,
dan was je in ieder geval van dit probleem af.
Als de wedstrijd was
afgelopen dan ging natuurlijk iedereen tegelijk vanaf de tribune richting
uitgang. Er waren veel te weinig uitgangen. Je kon eruit via de hoofdingang en
een zijuitgang in de Beatrixstraat en ook nog eentje helemaal achteraan in de
Irenestraat. Een gedrang van jewelste altijd. Je werd als het ware naar buiten
geperst. Later wachtte ik maar ’n tijdje tot de ergste drukte weg was, of
ik ging voor het laatste fluitsignaal al weg.
Maar toch, samenvattend,
vind ik het wel jammer dat ze uit de Beatrixstraat zijn vertrokken. Ik heb hier
het ‘wel en wee’ van NAC mee mogen proeven over een periode van
ruim 40 jaar. De locatie werd een ‘stukje van jezelf.’ Helaas ging
de ‘big business’ een rol spelen en toen hoefde het voor mij niet
meer. Het nieuwe stadion zegt mij helemaal niets en ben er ook nooit gaan
kijken.
Kees
Wittenbols.
(61) Wat zijn er in die vijftig jaren veel
tradities en gewoontes verloren gegaan.
Kort
geleden reed ik in een wat afgelegen dorpje en ik moest nogal zoeken, want de
Hoofdstraat en het bijbehorende plein waren afgezet vanwege de jaarlijkse
kermis. Uiteindelijk toch bij mijn klant aangekomen en deze vertelde
‘honderduit’ over dat kermisgebeuren en alle feestelijkheden die
ermee gepaard gingen. Ik was wel wat verwonderd. Want als er 10 attracties op
het pleintje en in die Hoofdstraat werden gebouwd, dan leek het me al veel.
Desalniettemin sprak men over de jaarlijkse dorpsfeesten annex kermis alsof het
een wereldgebeurtenis was. Terug in mijn auto en alweer op de snelweg dacht ik
onwillekeurig aan de kermis vroeger in Breda. Kent u het nog? De Grote Markt,
vol met voornamelijk kinderattracties en snoepkramen. Dan door de Halstraat
lopen en daar begon het eigenlijk pas. De Beijerd en
de Vlaszak, Kloosterplein tot op de
Chassé-velden aan toe. Achteraan, traditiegetrouw stond dan de achtbaan
opgesteld. Met name toen ik op de Sint Olofschool zat
in de Kloosterlaan (Detailhandelsdagschool) was de kermis een gebeuren wat zich
bijna voor de deur van de school afspeelde.
Ook
dacht ik terug aan die andere kermissen in Breda en dan met name in het
Ginneken waar je een soortgelijke opstelling had. Een paar attracties op de
Ginnekenmarkt, dan door de Raadhuisstraat lopen en de eigenlijke kermis begon
op het Schoolakkerplein. Princenhage
daarentegen was iets bescheidener wat betreft grootte van de kermis, maar zeker
ook zo gezellig. Het waren toch hoogtepunten waren menigeen naar uitkeek.
Toch
heb ik het gevoel dat de kermis als zodanig toen veel en veel meer
belangstelling genoot, zowel bij jong als bij ouderen dan tegenwoordig. Ook het
carnaval werd naar mijn belevingswereld intenser en anders gevierd dan de
laatste decennia. Ook de vele drumbands en fanfares die vroeger nogal eens door
de straten trokken, waren sowieso meerder in aantal dan heden ten dage het
geval is en men trok ook meer naar buiten. Met dikwijls een hele stoet kinderen
er achteraan en met een of andere ‘dorpsgek’ (met alle respect)
voor de vaandeldrager uit. Het hoorde er gewoon bij. Toch een stuk traditie dat
grotendeels verloren is gegaan. Ook bij bijvoorbeeld 50-jarige bruiloften was
het een goede gewoonte dat men een aubade of serenade kwam brengen. Ook iets
wat je nog maar zelden in het straatbeeld van 2000 en zoveel meer ziet.
Bruiloften zie je al bijna helemaal niet meer en dan bedoel ik feesten van een
25-, 40- of 50-jarige bruiloft. Zelf herinner ik me de koperen bruiloft van
mijn eigen ouders. Drie volle dagen feest! Een dag voor de familie, een dag
voor de buren en vrienden en een dag voor de collega’s en andere
kennissen. Kom daar de dag van vandaag eens om. Hun 25-jarige bruiloft was al
een stukje soberder! Verlovingsfeesten, bij velen nog zelf uitgenodigd, zijn ook
een bijna verdwenen ‘fenomeen.’
Maar
ook op andere gebieden zijn tradities vrijwel geheel verloren gegaan. Wie eet
er bijvoorbeeld, zelfs al ben je nog Rooms-katholiek, geen vlees op vrijdag?
Ha, het was een zogenaamde vastendag. Maar bij ons was het ‘frietdag!’
Niks te vasten, lekker smikkelen! Zeker met appelmoes, mayonaise en diverse
groentes en of salades. Mijn moeder at er steevast vis bij. Maar zowel aan mijn
vader als aan mijzelf was dat niet besteed. Dan dat vastentrommeltje in de
vastenperiode van Aswoensdag tot Pasen. Kent u het nog? Zes dagen niet snoepen
en de zevende dag, de zondag, zoveel in één keer dat de tandarts
al ‘handenwringend’ stond te wachten. Ook de jaarlijkse
schoonmaakbeurten ofwel de ‘grote schoonmaak’ steevast in het
voorjaar. Alles werd gepoetst, gesopt, de bedden en alles wat verplaatst kon
worden werd naar buiten gesleept om gelucht te worden. Kasten werden uitgemest
en meubels in de was gezet. De keuken werd gewit en soms werd er zelfs opnieuw
behangen en dat moest dan allemaal voor de Pasen klaar zijn. Eén
voordeeltje zat er tenminste aan voor mij. Ik vond steevast verloren gegaan
speelgoed en zeer belangrijke zaken terug zoals: knikkers, tollen, touwtjes,
krijtjes en soms ander voor een kind ‘onvervangbaar’ materiaal. Nu
ik aan die knikkers denk en de tollen. Daar was ook een speciale periode voor.
Opeens was het er. Iedereen speelde met een tol, hetzij een draaitol, hetzij
een haktol. Dan was dat weer ineens over en iedereen
liep met een vlieger van papier en dunne latjes. Zo had je een tijd voor elk
spel. Datums waren en zijn mij onbekend, maar het leek afgesproken werk.
Typerend
voor de jaren na de oorlog tot in de jaren zeventig aan toe, waren de
bijzondere tegels aan of liever gezegd naast de voordeur van menig huis.
Tenminste als daar een Katholiek gezin woonde. Veelal betrof het een afbeelding
van een Mariahoofd of iets dergelijks. Ook dit is weer afgekeken van de oude
Joodse traditie. Joden hebben zelfs tot op de dag van vandaag een mezousa aan de deurpost bevestigd. Met daarin een klein
papiertje waarop de Joods/Israëlische geloofsbelijdenis staat gedrukt of
getekend. “Hoor Israël: de Here is onze God, de Here is
één” (Deuteronomium 6 vers 4). Bij hen, de Joden, een
gebruik sinds duizenden jaren, bij ons slechts een tijdsbeeld. Ook de bijna bij
elke kerk behorend parochiehuis heeft flink in belangrijkheid ingeboet. Werden
daar vroeger toneeluitvoeringen gegeven en allerhande voorstellingen, menig
parochiehuis staat tegenwoordig op de nominatie voor de sloop. Begin november
en dan met name met Allerzielen, was het een vaste gewoonte een bezoek te
brengen aan het graf of de graven van overleden familieleden. Ook mede
‘dankzij’ het verschijnsel van crematie, is dit fenomeen zo goed
als verdwenen. De stalletjes met bloemenverkopers bij en rond de kerkhoven
deden goede zaken.
Niet
alles is verdwenen, maar toch de meeste gebruiken wel. Neem bijvoorbeeld de
padvinderij. Bijna iedereen is vroeger wel lid geweest van de padvinderij. Of
men heeft toch minstens de jongelui aan de deur gehad om: “Een heitje
voor een karweitje.” Ziet u ze nog? Ziet u nog wel eens een hopman of een
akela in vol ornaat op straat? Kent u nog die dagen in de zomer dat er een
Oranjerie was in de stad? Dat is nu verworden tot een ordinaire braderie waarvan
er tientallen zijn. Elk zichzelf respecterend ‘gat’ heeft er
minstens één per jaar! Waste u vroeger ook speciaal op de
maandag? Tegenwoordig gooi je de vuile was toch in de automaat, dan in de vol
automatische droger en aan strijken hebben we toch ook allemaal een
‘broertje dood?’ Alleen als het echt moet nietwaar? Maar mijn en
onze moeders presteerden het zelfs de washandjes nog met de strijkbout in
aanraking te laten komen! Communiefeesten van kinderen werden uitbundig
gevierd. Mede door de secularisatie is dat aan de dag van vandaag nou toch ook
niet meer echt een mijlpaal en wordt er relatief veel en veel minder aandacht
aan geschonken. Idem bij het zogenaamde vormsel. Als niet meer Katholiek weet
ik zelfs niet eens meer of het überhaupt nog wel wordt gepraktiseerd.
Kent
u de ‘aanzeggers’ nog? Als er iemand in de buurt was overleden, dan
kwam er een man met een zwarte jas, met daarover een drietal koorden
gedrapeerd, eveneens gitzwart. Met uitgestreken ‘smoel’ en zwaar
dramatische stem deed hij dan kond van het verhaal, dat ongeveer verliep alsvolgt: “Heden is overleden uw
buurtgenoot…” enzovoorts. Dan volgde naam en adres van de
overledene en de plaats waar en wanneer de uitvaart plaats zou hebben. Om de
een of andere reden gaf mijn vader een dergelijk figuur altijd een goede
sigaar. Die werden nimmer afgeslagen en met een “dank u wel,
meneer” snel in de binnenzak gestoken. Na de plechtstatige officiële
mededeling volgde dan meestal de wat meer smeuïge details en men wist
‘weer van wanten!’ Dit beeld is volgens mij al tientallen jaren
niet meer te zien in het straatbeeld. Zo ook de jaarvoorraad kolen. Zware
zakken gesjouwd door kolenboeren zoals Korebrits en
anderen werden aan huis afgeleverd. Men rekende nog in muds
in plaats van kilo’s.
Ook
aardappelen, daarvan kocht men een hele voorraad tegelijk op. Meestal in het
najaar en in een speciaal hoekje werd er dan plaats voor gereserveerd. In
menige bijkeuken of schuur alwaar die aardappelen dan lagen en soms voorzien
werden van een speciaal poeder, dat verkrijgbaar was bij de Boerenbond aan de
Tramsingel om het uitschieten van de aardappelen en rot of ziektes te
voorkomen. Elders heb ik al eens verwezen naar het jaarlijkse wekken. Ook een
begrip van toen en heden echter vrijwel onbekend. Nog even terugkomend op die
bruiloften. Daaraan vooraf ging dus de echte trouwerij, de verloving en de
verkering (dit in omgekeerde volgorde natuurlijk). Dat woord verkering alleen
al, is archaïsch. Kent u nog het officiële kennismaken met de ouders
van de jongen of het meisje en de zenuwen die zoiets meebracht? Als de ouders
van nu geluk hebben horen ze nog ‘betijds’
of dochterlief zwanger is of niet! en van wie? Dat blijkt dan later wel. Ja,
tijden veranderen en dingen veranderen. Sommige dingen ten goede, sommige
dingen ten kwade.
Silvia Videler.
(62) De herenkappers van vroeger.
Over de kappers uit de
vroegere tijd heb ik al het een en ander geschreven. Doch, ik zet ze nog maar
eens allemaal op ’n rijtje. Want er waren best verschillen. Daar bedoel
ik dan mee dat de een nog slechter was dan de andere! Mijn vraag is nog steeds
hoe en waar deze kappers hun vak geleerd hebben. Van sommigen denk ik wel eens
dat ze daarvoor ‘schapenscheerder’ waren. Dat kan bijna niet
anders, want vaak als ik van de kapper vandaan kwam zei mijn moeder wel eens:
“och arm schaap, wat hebben ze nou toch met jou gedaan?” Voelt u
‘m? Ik heb best nog veel foto’s van mezelf uit m’n kindertijd
en kan nog aan de haardracht zien bij welke kapper ik toen kwam. Want als er
een foto van je moest worden gemaakt zorgde je er eerst voor dat je naar de
kapper was geweest. Achteraf gezien was dat natuurlijk fout. Je haar ging pas
goed zitten als het weer redelijk lang was geworden.
Mijn eerste kapper was Speekenbrink uit de Oranjeboomstraat 24. Die zat destijds,
ten eerste het dichtstbij en ten tweede als enige in de buurt. Een soort
stamkroeg dus. Ik weet niet meer precies in welk jaar ik voor de eerste keer
daar naar toeging, maar dat zal ongeveer in 1948 zijn geweest. Voor die tijd
deed mijn moeder ons zelf (bij) knippen. Wij hadden nog al wat kinderen thuis
en gingen daarom meestal allemaal tegelijk daar naar toe. Dat was altijd op een
woensdagmiddag, want dan knipte hij uitsluitend kinderen. Je moest van te voren
wel een nummertje bij hem gaan halen. Via deze volgorde knipte hij dan zowat de
gehele middag de kinderen uit de hele buurt. Daar had hij een speciale kapstoel
voor. Dat ding was helemaal van hout en het zitvlak was zo hoog dat je er zelf
niet op kon kruipen. De heer Speekenbrink pakte je
dan op en zette je dan op dit ding. Logisch, zodoende kon hij gewoon rechtop
blijven staan tijdens het knippen. Nou had ikzelf wel een probleem. Ik kon
moeilijk stilzitten, zodat hij met z’n ene hand mijn kop stevig vasthield
en met zijn andere deed hij dan knippen. Zo ging dat echt. Bij mij
‘bakte’ ie er echt niks van. Ik ging meestal met een bijna
‘kale knikker’ de deur bij hem uit. Dat heette toen zeker geen
economisch knippen!
Enkele jaren later:
“God zij dank!:” Toen kwam Hein van Gastel! Hein begon als jonge
knecht bij kapper Speekenbrink en knipte veel beter,
die verstond op jonge leeftijd al z’n vak. Ik probeerde toen altijd me
door hem te laten knippen en dat lukte meestal wel. Ik liet gewoon een ander
voorgaan als de heer Speekenbrink vrij was. Doch
enige tijd later vestigde zich een kapper in de Oranjeboomstraat, schuin
tegenover ons. Dat was lekker dichtbij. Alleen maar even oversteken! Dus we
veranderden gelijk van kapper. Maar dat duurde niet lang. Ik heb het hier over
Jan de Deugd. Een kapper die al redelijk op leeftijd was, dus dachten wij, dat
is een man met jarenlange ervaring en bovendien was hij nog een paar stuivers
goedkoper. Ik wou bijna schrijven: ik zal u de details besparen, want er is al
genoeg over hem geschreven. Maar dat is niet de bedoeling, want ik ben met een
kappersvergelijk bezig, dus leest u het nog maar eens ’n keer.
Ik heb het vermoeden dat
kapper Jan de Deugd voordat hij kapper werd, in een timmerfabriek heeft gewerkt
en zijn werkzaamheden voornamelijk bestonden uit het met een klauwhamer
spijkers trekken uit oude houten planken, om ze daarna met een botte schaaf
weer gaaf probeerde te krijgen. Zo knipte hij ongeveer ook! Het verblijf op
zijn kapstoel was een ware hel. Vooral als hij zijn tondeuse gebruikte. Tijdens
het knijpen op dat ding, trok hij het ook gelijk de hoogte in. Het was alsof je
gescalpeerd werd. Als dan het uiteindelijke resultaat goed te noemen viel, dan
had ik daar nog mee kunnen leven. Maar als je thuis kwam en in de spiegel keek,
geloofde je je ogen niet. Het was alsof er een bloempot op je kop was gezet en
hij rondom had afgeknipt, wat zeg ik: “afgezaagd!” Dat had ie
natuurlijk ook op die timmerfabriek geleerd!
Dus toch maar weer terug
naar Speekenbrink. Doch, een oudere broer van mij had
intussen een andere kapper ontdekt en die zat ook nog redelijk dicht in de
buurt. Dat was op de Vredenburchsingel. Weliswaar
bijna achteraan, maar wist te vertellen dat dit een veel betere kapper was en
ook niet duur. Dus toen weer met z’n allen daar naar toe. De goede man
heette Backx en was een broer van de bekende kapper
die op de Grote Markt zijn salon had. Hij had zelfs 3 kapstoelen in zijn zaak
staan en zijn beide zonen waren zijn knechten. Ook hij knipte de kinderen
alleen op woensdagmiddag. Maar eerlijk gezegd: we gingen er qua
‘vormgeving’ er best wel op vooruit. Het toeval wilde dat naast
deze kapper een onderwijzer woonde van onze school, waar ik ’n keer bij
in de klas heb gezeten en wel de heer Vissenberg. Maar dit terzijde. Het was
inmiddels al een stukje in de jaren vijftig. De oude heer Backx
van de Grote Markt kende ik al van gezicht en de kapper van de Vredenburchsingel, zijn broer dus, leek er wel een van
’n tweeling. Het was ook de tijd geworden dat de kwaliteit van de kappers
er echt wel op vooruit gegaan was. Er waren toen zeker al wel goede opleidingen
hiervoor. Dit in tegenstelling van de tijd rondom de oorlogsjaren, naar mijn
mening.
Het was ook ineens de tijd
dat kapsalons als paddenstoelen uit de grond verrezen. Doordat we allemaal wat
ouder begonnen te worden gingen we ieder ons eigen weg en gingen afzonderlijk
op zoek naar een nieuwe kapper. Ik kan u zeggen dat het lang geduurd heeft voor
ik een vaste kapper had gevonden. Persoonlijk ging ik altijd het liefst naar
een kapper waar je gelijk werd geholpen. Ik was niet de enige die daar zo over
dacht en zo ontstonden er kapsalons, waar je ruim van te voren een afspraak
voor moest maken. Dat werkte perfect (en nog steeds). Er zijn later, tegen de
tijd dat ik volwassen werd, nog heel wat kappers de revue gepasseerd. Ik zal er
enkelen noemen: Tiest van Gool en kapsalon Peeters, allebei op de Haagdijk,
waar ik Hein van Gastel weer tegenkwam, die daar weer als knecht fungeerde. Ook
bij Backx op de Grote Markt liet ik me wel eens
knippen. Dit deed ik alleen als het er echt om ging, want hij was knap duur,
maar wel heel goed!
Toen ik ontdekte dat Hein
van Gastel een kapsalon opende in de Oranjeboomstraat tegenover die voormalige
haardenwinkel van v. Heusden ben ik daar weer naar toegegaan. Zijn zoon knipte
inmiddels ook al. Hein van Gastel knipte toen ook al uitsluitend op afspraak.
Doch, als ik een afspraak had voor half twaalf, mocht ik toch blij zijn als ik
om half twee aan de beurt was. Hein keek niet zo nauw. Maar het verblijf in
zijn kapsalon was echt wel een aangename tijd steeds. Er werd daar veel over
voetbal gesproken en daar wist ik ook wel wat van. Dat wachten was niet een
echte ramp. Later is Hein van Gastel toen verhuisd naar die prachtige salon op
de hoek van de Oranjeboomstraat en Oranjeboomplein, alwaar zijn zoon het later
van hem heeft overgenomen. Kapper Speekenbrink en Jan
de Deugd waren inmiddels al gestopt. Dat was van hun heel verstandig. Ze liepen
immers het risico en de kans te worden opgepakt voor
‘kindermishandeling!’
De laatste 15 jaar heb ik
een vaste stek en wel bij Peter de Jong, een oude jeugdvriend en buurtgenoot
van mij, die zijn kapsalon heeft in de Sophiastraat. Maar hij stopt binnenkort
ook, doordat hij ook al ’n aardig stukje in de zestig is. Doch zijn zoon
heeft de zaak reeds overgenomen. Dus dat gaat nog wel ’n tijdje door.
Mijn volgende kapper zal vermoedelijk er wel een worden die ‘aan
huis’ in een bejaardenoord de oudjes komt knippen. Ik hoop niet dat het
er een zal zijn van het kaliber Speekenbrink/Jan de Deugd.
Anders begint alles weer van voren af aan.
Kees
Wittenbols.
(63) Het voormalige ‘Wilde Westen’
van Breda: Het Westeinde.
Natuurlijk
is dit een zeer subjectief verhaal. Ik, als schrijfster dezes, kom er niet
vandaan, heb er nimmer gewoond en we hadden er geen vrienden of familie wonen.
We hadden er alleen maar last van! Toch vind ik dat een verhaal over een
dergelijke spraakmakende wijk die zo dicht en zo nauw aangesloten lag aan
‘onze’ wijk niet onbesproken mag blijven. In een van de eerdere
verhalen hebben zowel Kees als ik al aangegeven dat we best wel last hadden van
met name de jongeren uit deze wijk. Die regelmatig onze appeltjes kwamen pikken
en ander fruit. Bovendien ook nog bij ons gebruik maakten van stenen, daar de
bomen te hoog waren om er rechtstreeks daarvanuit te kunnen plukken. Dus moest
het fruit er eerst met stenen als hulpmiddel afgegooid worden. Alvorens de run
werd ondernomen over de hoge muur en de gevallen buit kon worden verzameld.
Amstelstraat
Groot
was die buurt in de ‘grond’ genomen ook niet. Het betrof de twee
voornaamste straten: de Rijnstraat en de Amstelstraat. Deze straten liepen
beiden vanaf de Haagweg tot de Oosterstraat. Dwars
doorheen het wijkje liep de Scheldestraat die aan de ene kant aansluiting gaf
via een zandpad op de Oranjeboomstraat en aan de andere kant de wijk ontsloot
naar de Verbeetenstraat. Dan had je nog een paar
tussenliggende straatjes en dat was het dan. Dat waren de Merwedestraat, de
Amerstraat, het IJsselplein, de Dintelstraat en de
Dongestraat. Pas veel en veel later zijn daar die paar huizen nog bijgekomen op
de plaats waar vroeger onder andere de Walstraat was. Zijnde nu bekend als de
Roerstraat en de Spaarnestraat en dit gedeeltelijk nog op grond dat vroeger
onze tuin was of aan onze achtertuin grensde. Maar eigenlijk behoren deze
straten niet tot het oorspronkelijke Westeinde. Ze zijn van latere datum! Samen
met de Vestkant en Vestingstraat en de Lange Gampelstraat,
achter de Haagdijk, waren deze wijken voor mij wel de allerbelabberdste straten
van Breda. Mistroostig, armoedig en ‘a-sociaal.’
Bevolkt door vechtersbazen, alcoholisten, beroepswerkelozen en ander gespuis
van de eerste orde. Althans dat was de algemene visie van velen.
Pleintje
bij de IJsselstraat
Dat
werd mij ook nog eens bevestigd toen ik een keer de gevangenis van Breda ter
gelegenheid van ik weet niet meer wat mocht bezoeken. Mijn vader werkte daar
als bewaker en later als gestichtwachter en zodoende
kreeg ik wel eens de kans, zij het zelden, een ‘blik’ naar binnen
te werpen. Zowaar zag ik tijdens een dergelijk bezoek een aantal ‘oude
bekenden’ die ik al een tijdje in het straatbeeld had gemist. Alleen die
mochten niet na een voorstelling of zoiets dergelijks het pand weer verlaten!
Verschil moet er zijn nietwaar? Elders heb ik uitvoerig over de vele
‘raids’ gesproken op onze fruitbomen en die van anderen. Kees
Wittenbols heeft al verslag gedaan van de steeds terugkerende vechtpartijen en
veldslagen die doorgaans werden uitgevochten op het ‘weike.’
De ongecultiveerde plaats net achter de Oranjeboomstraat en wat aan de andere
kant grensde aan de Amstelstraat. Een soort niemandsland, annex slagveld.
Bezaaid met stenen en kuilen en… met ‘bloed doorlopen grond’
van de vele bloedneuzen en andere verwondingen die de jeugd elkander over en
weer toebrachten. Ja, het ging er soms heftig aan toe. Zelfs op de
Lourdesschool werden deze leerlingen, voor wat de zesde klas betrof, van elkaar
gescheiden. Deze maatregel heeft beslist menige vechtpartij voorkomen. Zelfs
toen het wijkgebouw werd gebouwd. Bestemd voor dat Westeinde aan de
Scheldestraat en dus een deel van het ‘weike’
in beslag nam, werden daar ook op zondag missen gelezen door kapelaan Maas.
Zodat de bewoners van het Westeinde tenminste geweerd konden worden uit de
gewone kerk of én zo kun je het ook brengen: dat ze een gezellige plaats
hadden om de mis bij te wonen lekker onder elkaar. Het is maar welke invulling
je eraan wilt geven.
Rijnstraat
Zo
had de wijk het Westeinde ook een eigen kleuterschooltje aan de Walstraat in
een vreselijk slecht onderkomen, alwaar bij mijn weten mejuffrouw Bep Luijten
toen de ‘scepter’ zwaaide. Bep Luijten en voor menigeen Tante Bep,
of Juffrouw Bep, was een ongetrouwde kleuterleidster uit de Oranjeboomstraat,
die zich met ‘hart en ziel’ heeft ingezet voor die wijk en die
school. Zij was mijns inziens de eerste onbetaalde maatschappelijk werkster en
heeft ongetwijfeld veel goeds aldaar verricht. Dikwijls heb ik haar verhalen
aangehoord, daar zij nog thuis woonde bij haar moeder en mijn moeder dikwijls
bij hen op visite kwam en dat over en weer. Zo hoor je nog eens wat nietwaar!
Maar eerlijk is eerlijk, namen werden er nimmer genoemd en ook de toonzetting
was er een met begrip, medeleven en compassie. De rol van kapelaan Maas als
geestelijke speciaal belast met deze wijk is mij nimmer duidelijk geworden. Ik
mocht hem niet zo en dan is een dergelijk gevoel al gauw wederzijds en ik was
tenslotte niet een van zijn ‘schaapjes,’ of liever gezegd in zijn
geval: “een van zijn geiten!” Of waren het bokken?
Vestkant
Toch
kreeg ik al snel wat meer te maken met datzelfde Westeinde. Na verloop van tijd
kreeg ik een krantenwijkje en twee straten van het Westeinde behoorde bij mijn
wijk. Daar moest ik ook op vrijdagavond geld voor de krant gaan incasseren.
Deed je het later dan was de poen op! Deed je het echter op de vrijdagavond dan
was het ook ‘kassa!’ en kreeg je dikwijls een fikse fooi. Kijk zo
waren ze toch ook. Een drietal middenstanders telde de Amstelstraat ook, te
weten Schraven een fietsenhandel annex
reparatieplaats en de Spar, een levensmiddelenwinkel. Helaas is de naam van de
eigenaar me ontschoten en als ‘top of the bill:’ Kees Heeren, de autohandelaar. Dat was een
prachtfiguur. Met speciale voorliefde voor alles wat ambtenaar heette, om het
even of ze van de belastingen waren of van de politie, hij had aan allen
evenveel de ‘pest.’ Toch heb ik deze mensen leren kennen als
goudeerlijk en zeer sociaal. Want terugkomend op het etiket ‘a-sociaal,’ wel dat waren ze dan wel in de ogen van
de meer gesettelde en gevestigde maatschappij. Toch onderling en ook naar
vreemden toe die bij hen over de vloer kwamen, vond ik de meesten toch juist
erg sociaal. Zeker in de letterlijke zin des woords.
Hooguit kon men stellen dat men zich van andere woorden bedienden dan wij
hadden geleerd. Tja, ik heb er weinig behoefte aan om met warm weer voor mijn
voordeur te gaan zitten, met een fles bier in de ene hand en een sjekkie in de
andere hand. Maar ze deden daar toch in wezen niemand kwaad mee? De problemen
ontstonden wel eens als er teveel flesjes door één hand waren
gegaan en dan loste men de problemen onderling ook op. Want
‘politieautootjes’ heb ik in die wijk zelden of nooit gezien. Nee,
zo dapper waren die ‘blauw-zwarte
jongens’ niet. Alleen als ze wisten dat het echt nodig was en ze
versterking uit andere ‘kantoren’ kregen en dus met tientallen
tegelijk. Ja, dan wilde het wel eens gebeuren dat ze aan
‘wijkbezoek’ deden. Nu heb ik wel weet gehad dat sommige van de
bewoners wel eens een poosje op rijkskosten verblijf hielden in het huis van
bewaring of in de gevangenis. Toch echte zware criminaliteit, neen, dat was het
toch ook niet. Zeker niet vergeleken met de moorden en doodslagen die nu aan de
dag van vandaag ‘schering en inslag’ zijn.
Vestingstraat
De
sociale voorzieningen van die tijd waren toch een stuk minder én ze
kwamen dikwijls uit kansarme gezinnen en sommigen waren dan ook bepaald niet
gezegend met een goede opleiding. Ook de begeleiding bij de vrouwen ten aanzien
van baby- en kleuterperikelen was nou niet bepaald optimaal te noemen. Alcohol
en andere verslavingen deden daar natuurlijk ook geen goed aan. Maar er zijn
ook succesverhalen te vertellen. Om piëteitsredenen laat ik de namen weg.
Ik kende een vrouwtje dat met een speciale bijnaam bekend stond en die
‘overal en nergens’ de peuken van de straat opraapte. Ze was nog te
vies om met een ‘tang’ aan te pakken en ze zag er niet uit. Ze had
een zoon die wat ouder was dan ik en opeens in een militair uniform liep. Het
scheen dat hij als vrijwilliger getekend had en hij bleek later een
officiersopleiding te volgen en werd zelfs piloot. Deze jonge man heeft zijn
moeder uit de wijk gehaald en elders onder gebracht, nadat hij eerst al de
nodige zorg aan haar had besteed. Ze is elders gaan wonen en heeft haar
kwalijke praktijken van peukjes rapen er geheel aan gegeven. Na enkele jaren
kwam ik haar weer tegen. Keurig gekleed en gekapt en zoonlief zo trots als een
pauw en terecht! Bravo, zo kan het ook!
Eigenlijk
moet ik concluderen dat het ook ligt aan de kansen die mensen worden geboden.
Aan hun opleiding en aan de maatschappij an sich. Want ook zeer wel is de maatschappij en de overheid
voor een grote mate verantwoordelijk hoe dat bepaalde bevolkingsgroepen zich
ontwikkelen. Natuurlijk eigen verantwoordelijkheid blijft te allen tijde ook
bestaan, maar het wiegje waar je geboren wordt toch ook grotendeels bepaald hoe
je verdere leven er zal gaan uitzien. Mede daarom, nu gewapend met deze kennis,
bekijk ik dat Westeinde toch iets anders dan aanvankelijk in dit artikel leek.
Met die jongens en meisjes als appeltjesdieven wil ik nog wel eens een robbertje
bekvechten. Zij zijn ondertussen ook, net als ik, wat ouder en wijzer geworden,
dus ik hoop menigeen van hen nog eens te ontmoeten en samen een kopje koffie te
drinken of een lekkere neut. Want ze waren dan wel wat anders, maar waren ze
dan ook slechter? Welnee! Van ganser harte hoop ik dat het met allen goed
gegaan is met AL deze oud-bewoners.
Silvia Videler.
(64) Een verdwenen bedrijf (4) De Teolin (Wagenmakers).
De fabriek heette
officieel: Wagenmakers Lakfabrieken. Doch werd het door de meeste Bredanaars ‘De Teolin’
genoemd. Dit stond met grote letters op de fabrieksschoorsteen aangegeven en
‘wat met ziet, dat zegt men nou eenmaal.’ Met het verdwijnen van de
fabriek is tevens de zéér penetrante geur verdwenen die daar
‘hing’ als ze met een bepaald ‘proces’ bezig waren. De
wat oudere Bredanaars zullen zich dat nog wel
ongetwijfeld herinneren. Het was een lucht die sloeg op de neus, ogen en
voorál op de keel!
Historiek:
Meer dan anderhalve eeuw
kleurrijke geschiedenis.
Bij Teodur
B.V. vindt u een schat aan ervaring die opgebouwd werd in meer dan anderhalve
eeuw.
1848: Oprichting van
Wagenmakers Lakfabrieken.
1874: Bouw van een fabriek
aan de Eggestraat in Breda.
1960: Wagenmakers
Lakfabrieken ontwikkelt als één van de eerste bedrijven ter
wereld een poedercoating voor verwerking
met elektrostatische
spuitapparatuur.
Deze poedercoating wordt
onder de merknaam Teodur verkocht.
1972: Wagenmakers
Lakfabrieken wordt overgenomen door Hoechst A.G. uit
Frankfurt.
Binnen de Hoechst Lakgroep wordt Wagenmakers het productiecentrum
voor poedercoatings.
Daardoor kreeg Wagenmakers
niet alleen ongekende ontwikkelingsfaciliteiten, maar ook toegang tot nieuwe
markten.
1984: De ontwikkeling en
productie van poederlakken wordt ondergebracht in een afzonderlijke
gespecialiseerde onderneming: Teodur N.V.
1992: Herberts neemt de
Becker Powders Groep over en wordt hierdoor één
van de grootste poederproducenten ter wereld.
1999: Overname van de
Herberts groep door DuPont, Teodur
N.V. maakt deel uit van de DuPont Powder
Coatingsgroep.
2000: Ingebruikname van de
nieuwe fabriek aan de Lunetstraat nummer 152 in Breda, de rechtsvorm is
gewijzigd in een besloten vennootschap.
Op de plaats van de
voormalige verffabriek is inmiddels een appartementencomplex verrezen en zijn
woningen gebouwd.
Alleen het voormalige
kantoorgebouw aan de Generaal Maczekstraat staat er
nog.
Ingang
kantoor Teolin
Een
bijdrage van Kees Wittenbols.
65. Het aantal inwoners van een plaats…?
Door
de eeuwen heen en tot op de dag van vandaag is het aantal inwoners van een
dorp, plaats of land een zeer belangrijk cijfer. Zelfs in toeristische folders
vindt u haast altijd wel een indicatie van het aantal inwoners van een bepaald vakantie-oord of eiland, of streek. Het aantal inwoners
geeft grosso modo de
kracht, de macht en de belangrijkheid van een plaats weer. Hier zit een hele
psychologie achter, want in alle landen en culturen wordt er driftig gebruik
van gemaakt om te ‘schermen’ met dit soort getallen. Dit soort
getallen hebben mij overigens altijd al gefascineerd. Onlangs was ik in
Mexico-City en de bewoners waren er trots op dat ze konden melden dat hun stad
de grootste stad qua inwoneraantal op aarde is. 25 miljoen inwoners! Kunt u het
zich voorstellen?
In
sommige atlassen, boeken en dergelijke wordt Tokio omschreven als zijnde de
grootste plaats ter wereld, maar dat is dan de agglomeratie mét Yokohama
erbij gerekend. Deze agglomeratie komt boven de 33 miljoen uit. Deze getallen
fascineren mij dan ook zo, dat ik een auto gehuurd heb en met de kaart als
onmisbare hulp, ik de stad vanaf het zuiden tot het uiterste noorden ben gaan
doorkruisen. Evenzo heb ik dat gedaan om vanuit het oosten naar het westen te
rijden. Qua kilometers best te doen, maar gezien de drukte kost het je een hele
dag en het scheen ook niet goed te zijn voor de longen zeiden ze, maar daar heb
ik niks van gemerkt, ondanks op de gemiddeld 2.200 meter hoogte boven de
zeespiegel waar Mexico-City ligt.
Maar
terug naar ons eigen Breda. Ik heb een aantal cijfertjes bij elkaar
gesprokkeld, niet teveel, maar ik wil met mijn verhaal eigenlijk u ergens
anders van bewust maken. Van 57 voor Christus zijn de eerste archeologische
vondsten gedaan in Breda die op permanente bewoning wezen. In 1198 dook
vooralsnog zover we weten, de naam Breda voor het eerst op. In 1252 volgde de
stadsrechten en pas van 1437 heb ik de eerste betrouwbare cijfers kunnen vinden
ten aanzien van het aantal inwoners. De toenmalige ‘vroede vaderen’
hielden wellicht nog niet alles zo bij als dat men dat nu pleegt te doen, maar
op een aantal van 700 ‘haardsteden’ mag men concluderen dat er
ongeveer 3.500 inwoners waren in die tijd. In 1740 telde Breda 1.500 huizen en
ongeveer 11.000 inwoners en kort voor de elektriciteit zijn intrede deed in
Breda (pas in 1918) telde onze stad in 1912 officieel 27.261 inwoners. In het
oorlogsjaar 1940 hadden we de 50.000 bereikt en midden jaren 50 werd de
100.000ste bijgeschreven. Dat laatste kan ik me nog goed herinneren, het was
geloof een baby uit de Vestkant/Vestingstraat. Heden ten dage telt Breda
inclusief de geannexeerde dorpen plusminus 170.000 inwoners. Maar weet u
hoeveel inwoners Mexico-City had in 1910, nog geen 100 jaar terug? Dat waren er
slechts 451.000. In nog geen 100 jaar 55 maal zoveel!
Gelukkig
zijn in Breda dergelijke ‘cijfers’ onbekend. Maar… realiseert
u zich dat Nederland 100 jaar geleden nog geen 5,9 miljoen inwoners telde? en in 1850 net de 3 miljoen was
gepasseerd? In 1830 waren het er slechts 2.613.000. Om niet te vervallen in een
serie van ‘saaie cijfers,’ maar rond de tijd dat Columbus Amerika
(her)ontdekte (1492) telde het grondgebied wat nu Nederland is, slechts een
ruime 700.000 inwoners. De pest had overigens net zijn vernietigende werk
gedaan, maar er zijn ook cijfers bekend van de oude Romeinen en die waren erg
geïnteresseerd in cijfertjes. Niet zozeer voor hun economische afzet, maar
meer in het aantal ‘krijgers’ of soldaten die ze zouden kunnen
verwachten als tegenstanders. Nou dat moet meegevallen zijn. Want van het hoge
noorden tot het diepe zuiden telde ons grondgebied (van Nederland kon je toen
nog niet spreken) ongeveer 25.000 mensen! Baby’s en bejaarden incluis.
Het hedendaagse Etten-Leur heeft al meer inwoners.
Ook
zijn de cijfers bekend van de toenmalige wereldbevolking. Namelijk de tijd van
het begin van onze jaartelling. Wij zeggen nu bijvoorbeeld het jaar 1 of 2
enzovoorts van onze jaartelling, maar in Europa gebruikte men toen de Juliaanse
kalender en onze jaartelling is afkomstig van een groep onder leiding van Paus
Gregorius en heet dan ook de Gregoriaanse kalender. De Romeinen kenden al
volkstellingen, zie het kerstverhaal in het Evangelie. Maar ook de Perzen, de
oude Inka’s, de Maya’s en de Chinezen
kenden het economische belang van een gedegen volkstelling. Het blijft
natuurlijk een stukje schatting, maar er waren pakweg zo’n 2.000 jaar
geleden 200 miljoen mensen op onze aarde. Pas aan het begin van de negentiende
eeuw bereikte men het eerste miljard (1000 miljoen) en toen is het razendsnel omhoog
geklommen, ondanks oorlogen en epidemieën. In plusminus 200 jaar van 1
miljard naar ruim 6,5 miljard op dit moment. Als we nog verder terug gaan in de
geschiedenis en zeg nou zelf is 2.000 jaar zoveel? Het zijn maar ongeveer 60
generaties, valt mee hé? Dan komen we aan een aantal van 50 miljoen
inwoners op deze aarde ten tijde van de aartsvader Abraham.
Maar
nou iets anders: er is wel degelijk een ramp geweest over deze aarde die we
kennen als de zondvloed. Niet alleen de bijbel maakt hier uitvoerig gewag van
(vanaf Genesis hoofdstuk 6 en verder). Maar ook de oude Soemerische
geschriften, de Veda’s uit India, de overleveringen van Azteken in
Zuid-Amerika en tot in China en Japan toe kom je de zelfde verhalen tegen. Een
wereldwijde vloed en wel allen gedateerd omstreeks dezelfde tijd. De vraag
rijst: “Hoeveel mensen hebben er geleefd toen die ramp de wereld trof?”
U zult versteld staan, ik kan u geen cijfers geven vanuit een of andere
encyclopedie uit bijvoorbeeld 2344 voor Christus, ongeveer het jaar van die
vloed. Maar uit berekeningen kan men veel, heel veel terugherleiden.
Dat zullen er wellicht ruim 6 miljard zijn geweest! Maar niet bang zijn voor
overbevolking hoor! In Siberië, Australië, Zuid-Amerika enzovoorts is
ruimte in overvloed. Denk nou niet dat ik de ‘gek met u steek’ om
Siberië als voorbeeld te noemen. Want er zijn vele steden in Siberië
met miljoenen inwoners per stad. Daaruit mag en moet je concluderen dat het met
weliswaar wat aanpassingen, best bewoonbaar te maken is.
Silvia Videler.
(66) Piet
brengt beschuit met thee.
Piet
brengt beschuit met thee. Wie kent dit regeltje nog? Dit hebben we geleerd op
de lagere school in de jaren vijftig. Het was een regeltje dat je gemakkelijk
kon onthouden om de volgorde te weten van de voorrangsregels in het verkeer.
Piet stond voor Politie, Brengt was Brandweer, Beschuit was Begrafenisstoet,
Met was Militaire Colonne en Thee stond voor Tram. Hoe zat het dan met de
ziekenauto? De ziekenauto had toen nog geen voorrang, ondanks hij toen al wel
een 3-tonige sirene voerde. Uit beleefdheid gaf je hem dan voorrang. Ik heb
’n keer gezien op de kruising van de Oranjeboomstraat met de Dr. Struyckenstraat dat een auto geen voorrang verleende aan de
ziekenauto, ondanks hij met sirene reed. Nou moet worden gezegd dat je toen ook
maar zelden een sirene hoorde. Dat is nu wel ‘effe’ anders.
Voormalig hoofdbureau van Politie aan de
Veemarktstraat
Ook was het de gewoonte
dat je in de zesde klas van de lagere school verkeersles
kreeg. Deze lessen werden gegeven door enkele daarvoor opgeleide politie-agenten. Dat waren toen de agenten Swaans en Koert.
Wij zijn met de klas wel eens op excursie geweest naar het politiebureau hier
in Breda. Dat bureau was toen nog gevestigd in de Veemarktstraat, waar later
die zaak van Mannaert kwam te zitten. Daar hadden ze
een ruimte ingericht alwaar een aantal attributen aanwezig waren die met de
politie te maken hadden. Ook hadden ze daar een grote tafel staan waar een
compleet spoorwegstation in miniatuur op stond, waarbij we tekst en uitleg
kregen over de regels aangaande het spoor, zoals de overwegen. Sinds het
Miniatuur Walcheren had ik niet meer zo’n mooie gezien. Deze lessen
werden dan afgesloten met een theoretisch en praktisch examen. Het praktisch
examen werd gehouden in het Valkenberg. Op zo’n examendag
mocht niemand in het Valkenberg komen en was dan speciaal ingericht voor de
‘examenlingen.’ Op diverse plaatsen
werden verkeersborden neergezet en van een afstandje hielden dan de
examinatoren je in de gaten en maakte aantekeningen. Je reed daar dan op de
fiets met een nummer op je rug. Je mocht alleen met een fiets daar komen die
aan alle eisen van de tijd voldeed. Deze fiets werd eerst door de heren
gekeurd. Ondanks we overdag examen deden moest er ook goedwerkende verlichting
op zitten.
Verkeersdiploma uit 1957
Wij leerden dat in een
tijd dat er praktisch nog nergens stoplichten waren. Ook speciale
oversteekplaatsen waren er nog niet. Doch tegen de jaren zestig ging dat snel
veranderen. Op alle drukke kruispunten kwamen er ineens stoplichten. Ook kwamen
er toen oversteekplaatsen. Er werden toen ook al zebrapaden aangelegd en in Den
Haag waren ze het eerste met het plaatsen van zogenaamde knipperbollen aan
beide kanten van de stoep. Dat betekende nog niet dat je als voetganger
voorrang had. Maar was voor de automobilist een sein dat hij een drukke
oversteekplaats naderde. Die primeur van deze knipperbollen heb ik toevallig
zelf mogen meemaken omdat ik toen in Den Haag werkte. Dit knipperend licht had
een geel-oranje kleur. Ik kan niet herinneren dat ik
die ooit in Breda heb gezien. Doch, in een korte tijd later toen het verkeer
steeds drukker werd kwam het zebrapad, waarbij je als voetganger voorrang
kreeg. De knipperbollen werden toen weer overal weggehaald (heel jammer!).
Kees
Wittenbols.
(67) Lange tijd is onze buurt in wezen
‘naamloos’ geweest.
Ja,
heel lang zijn wij in onze buurt naamloos geweest in Breda. Elke wijk was min
of meer een apart geheel en stond (staat) ook als zodanig bekend. De Belcrum was duidelijk één geheel, net als het
Liniekwartier, Doornbos, De Hoge Vucht. Maar ook het Brabantpark en om wat meer
naar Breda West te gaan: de wijk Tuinzigt had en
heeft ook duidelijk afgebakende grenzen, net als het Boeimeer, het
Heuvelkwartier en Oud-Princenhage. Die lijnen waren
gewoon te trekken. Doch de Oranjeboomstraat, op zich al een der langste straten
van de stad, zoniet de langste, dat was anders. Het
achterste gedeelte, was dat nou Heuvelkwartier of behoorde dat gedeelte tot het
Boeimeer? Echter het stuk Oranjeboomstraat vanaf de Haagweg
tot de Dr. Struyckenstraat met de omliggende straten.
Dat had bij mijn weten al helemaal geen naam!
Het
Westeinde was duidelijk een aparte wijk. Zonder enige twijfel. Als iemand sprak
over de Rijnstraat, de Scheldestraat enzovoorts, dan wist men het heel simpel
te zeggen: “die liggen in het Westeinde.” Ook de Vestkant en
Vestingstraat eventueel aangevuld met de Tolsteeg en de voormalige Walstraat
kon je onder één noemer vatten. Maar de Havermansstraat,
de Nuijtstraat en de van Vlietstraat alsmede de Weerijssingel en ook meer naar het gedeelte wat wij nu
kennen als ‘Oranjeboompleinbuurt,’ met de schildersnamen,
werd niet als één wijk ervaren en of benoemd. De Verlaatstraat is
niet naar een schilder benoemd! De Oosterstraat evenmin. Ook die straat kon je
ook niet tot het Westeinde rekenen.
Tegenwoordig
hebben ze het opgelost om alles onder de naam Haagpoort te benoemen. Maar
gevoelsmatig klopt dat mijns inziens echt niet. Dan zou de Beekstraat, de
Lindestraat en de Kolfbaanstraat, die zó dicht bij de echte Haagpoort
liggen geen Haagpoortwijk zijn maar Tuinzigt, wat het
ook is! Bijvoorbeeld de Brugflat en de Rubensstraat zouden dan in de wijk
Haagpoort liggen. Krom dus, als je ’t mij vraagt. Uit vroeger tijd wist
ik hier praktisch altijd een oplossing voor te bedenken. Dit was soms nodig bij
mensen die niet heel goed op de hoogte waren van de exacte ligging van het een
en ander of wel het stratenplan. Ik zei dan altijd: “bij de
Oranjeboomstraat.” Die straat wist haast iedereen wel te duiden en te vinden.
Wist
u trouwens dat de Oranjeboomstraat tesamen met de Haagweg en de Ginnekenweg en in mindere mate met de Teteringsedijk, de meest variabele straat is met betrekking
tot de soort van woningbouw? en dan bedoel ik de architectuur en het soort
woningen. Een groot aantal woningen zijn qua bouwtrant uniek. Met andere
woorden daar is er dus maar één van. Ook zijn er veel te vinden
die we zouden mogen benoemen als zijnde twee onder een kap! Of elders weer een
rijtje van 4 of meer gelijke woningen. Zelfs in de ogenschijnlijk dezelfde
woningen gebouwd in één rij en dan bedoel ik de huizen vanaf
nummer 48 tot nummer 90. Vroeger bekend als de huizen van Nuijten. Daar zijn
nog redelijk wat variaties in te vinden en ze zijn geenszins echt gelijk. Dat
alles is typerend voor een lintbebouwing. Lintbebouwing ontstaat ook in een
vrij lange periode, in jaren gerekend. Terwijl normaal gesproken een wijk of
een straat min of meer in één keer neergezet wordt door een
aannemer of bouwonderneming en dan direct wordt opgeleverd. In de
Oranjeboomstraat is dit gebeurd in een veel en veel langere periode. Er stonden
al wat boerderijen. Pas na de afbraak van het Bredase Bastion, of wel de
wallen, zo rond 1870 is men, zij het zeer incidenteel gaan bouwen aan de Oude
Postbaan of de Oude Antwerpsche Baan.
Ter
hoogte van de huidige Vestingstraat en het woord zegt het al, lagen de
voormalige vestingen, beschermd met een gracht. Men moest deze gracht over, om
op de Oude Antwerpsebaan te kunnen komen (nu dus de
Oranjeboomstraat). Deze begon, waar nu het kruispunt is van de Vincent van
Goghstraat met de huidige Oranjeboomstraat. De huizen aan het begin van de
Oranjeboomstraat zijn dan ook pas rond de vorige eeuwwisseling gebouwd en de
jaren direct daarna. Het stuk Oranjeboomstraat vanaf de Vincent van Goghstraat
richting Heuvelkwartier is gebouwd in de jaren 1910 tot 1930. Let wel, de
toenmalige bewoners waren allen ingezetenen van de gemeente Princenhage.
Dat gold voor het grootste gedeelte van wat wij nu kennen als de
Oranjeboompleinbuurt en zeker de hele Oranjeboomstraat inclusief de Dirk
Hartogstraat en Talmastraat. Wat toen allemaal
Oranjeboomstraat heette, tot de Mastbosstraat toe! Dat viel allemaal onder de
gemeente Princenhage. Pas in de oorlog in 1943 werd Princenhage toegevoegd aan de gemeente Breda. Ook in het
huidige tweede gedeelte van de Oranjeboomstraat, dus vanaf de Dr. Struijckenstraat tot de Dirk Hartogstraat ziet men zeer
verschillende bouwtrends, die allen verschillende architecten verraden en
jaargangen. Heel duidelijk kun je aan de architectuur zien dat men in de jaren
20 en 30 langzaam maar zeker meerdere gelijksoortige huizen tegelijkertijd ging
bouwen. De voorloper van de Fenixbouw. Pas na de Tweede Wereldoorlog ging men
er (noodgedwongen) toe over om hele straten ‘neer te poten’ met
volkomen gelijksoortige bebouwing of huizen. Hetgeen geenszins ten goede kwam
aan het stedelijk schoon. Ondanks alle schoonheidscommissies en of andere
instanties die toezagen op de bouw.
Oranjeboomplein
Gelukkig
komen sommige planologen weer van dit idee terug en is er weer wat variabele
bouwtrant te ontdekken in de allernieuwste wijken. Het werd tijd! Helaas moet
ik constateren dat ik echt geen verschil kan ontdekken of kan herkennen als
zijnde iets typerend, iets herkenbaars, als ik in een zogenaamde nieuwe wijk
loop van bijvoorbeeld Groningen, Zwolle, Dordrecht of Breda. Het is echt
‘één pot nat.’ Ik begrijp het dat het doorgaans niet
te voorkomen was. Toch heb ik zo mijn bedenkingen. Wat is er in Nederland
gebeurd na de Tweede Wereldoorlog? Ja, er was vrij veel schade. Toegegeven,
maar in het zuiden op Eindhoven na, viel het nogal mee. Toch waren die jaren
direct na de oorlog gekenmerkt door een hele grote woningnood. Ik weet nog van
het fenomeen: ‘gedwongen’ inwoning! Wij ontkwamen daaraan omdat
mijn ouders kostgangers hadden. Maar je zult maar een vreemd gezin op je dak
krijgen, zonder enige vorm van inspraak. Rare praktijken. Zogenaamde
noodwoningen werden er toen ook vrij veel gebouwd. Ik weet nog van noodwoningen
in Breda, die 25 jaar of langer na de oorlog nog steeds als woningen werden
gebruikt en dan kijk ik naar België. Ook dat land heeft de ellende van de
Tweede Wereldoorlog over zich heen gehad. Ook daar is gebombardeerd en wat was
daar het resultaat in de jaren van onze jeugd, dus de jaren na de oorlog? Er
was simpelweg absoluut geen woningnood in België. Ik herinner me nog de
vele bordjes van Te Huur op vele appartementen, woningen en villa’s en
dat overal waar je kwam in België. Overigens nu nóg en zelfs in
Duitsland idem dito!
Dan
komt toch mijn achterdocht om de hoek kijken? Kwamen er in België minder
kindjes op de wereld? De cijfers leren mij van niet. Had België te kampen
met minder instroom vanuit voormalige koloniën etc.?, wellicht iets, maar
in de jaren 60 ‘verloren’ ze ook de Kongo plus Burundi en Rwanda.
Heeft België dan minder gastarbeiders binnengehaald dan Nederland? Vergeet
het maar. België heeft nu nóg hele Italiaanse, Poolse en Griekse
gemeenschappen. Bovendien Marokkanen en Turken vind je er net zoveel als bij
ons. Neen, het ligt dus duidelijk aan het beleid, aan de politiek. Nederland is
en was altijd al te strak geregeld en te calvinistisch. Zo is en was een
bouwvergunning in België ook veel en veel gemakkelijker te verkrijgen en
nog!, dan in ons overgeregelde Nederland. Wellicht
was het in de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog hier ook nog
allemaal wat soepeler gezien de bouwtrant en de architectuur van die jaren.
Toch
nog even terug naar die oorlog. Natuurlijk, er was een min of meer stilstand te
bespeuren in de bouwactiviteiten. Zeg maar gerust: men raakte 5 jaren achterop.
Maar dat gaat niet helemaal op. Er werd wel degelijk gebouwd, toegegeven, zij
het stukken en stukken minder. Toch moet en mag men ook rekenen met het trieste
feit dat er ruim 100.000 Joodse medeburgers niet meer terug gekomen zijn! Ook
waren er tienduizenden Nederlandse slachtoffers te betreuren en dan die
bombardementen. Let wel, ik bagatelliseer ze niet, zeker niet de ellende en
verdriet wat dat met zich mee gebracht heeft. Maar laten we het eens
cijfermatig bekijken. Arnhem, Venlo, Eindhoven, Groningen en vooral Rotterdam
hebben veel tot heel veel schade opgelopen. Maar de rest, de overgrote rest? Dat
viel best mee, nogmaals in cijfers en percentages uitgedrukt.
Neen,
ik kan niet anders constateren dan dat er bewust een manipulatie is geweest
van: ja, van wat en wie… de overheid? De bouwondernemingen en
coöperaties? Of zij allen samen? Er is mijns inziens een woningnood
gecreëerd en deze heeft men in stand gehouden tot op de dag van vandaag!
Kijk ook eens naar de prijzen van de huizen. Zowel koop als huurwoningen. Deze
liggen en lagen stukken hoger dan weer bijvoorbeeld in België. Kijk ook
eens naar de echte kostprijs van een huis en naar de gemiddelde marktprijs, dus
verkoopsprijs. Het evenwicht is zoek en het gaat wel 6 tot 7 maal ‘over
de kop!’ Absurditeit ten top! Ik ben benieuwd wat de toekomst hierin nog
gaat brengen. Om toch maar eens met oude en vertrouwde guldens te spreken: een
nieuwbouwwoning kost heden ten dage al gauw een half miljoen GULDEN en meer en
dan heb je niks meer dan een simpele Finexwoning. Is
dát normaal?
Silvia Videler.
(68) Granaatinslag.
Aan het eind van de tweede
wereldoorlog hadden de Duitsers de gewoonte, om V-1’s en V-2’s
vanuit hun grondgebied naar Engeland te sturen. Details zal ik u besparen, daar
is al genoeg over geschreven. Het was ergens in 1945 en dagelijks kwamen er een
aantal over onze huizen vliegen. Men raakte gewend aan het typische geluid wat
deze projectielen maakte. Voor alle zekerheid zochten we dan toch maar dekking
in de kelder. Op een keer was het weer zover. Plotseling werd het geluid
hoorbaar sterker. We zaten met het gehele gezin al in de kelder. Het leek erop
alsof hij recht op ons huis afkwam. Mijn ouders hielden hun adem in. Wij waren
nog te klein (gelukkig maar). Plotseling hoorden ze een enorme dreun. In de
gehele straat en in de wijde omgeving vlogen de ruiten eruit. Er was een V-1
neergevallen, ongeveer 200 meter verder, bovenop de Jamfabriek van Henkes aan
de Haagweg. U moet zich eens voorstellen wat een ramp
het was geweest als hij precies in onze wijk gevallen zou zijn!, slechts
’n paar honderd meter verschil! Een groot gedeelte van de Jamfabriek werd
toen verwoest. Ook het paviljoen, die onder andere dienst deed als clubhuis van
de toenmalige Bredasche Hockey- en Bandyclub ging geheel verloren. Dit was natuurlijk niet het
enige wat in onze wijk gebeurde. De gevel van ons huis in de Oranjeboomstraat
nummer 68 is destijds ook beschadigd geweest door een ontplofte granaat. De
huidige bewoners hebben hier later een ornament op aangebracht (zie foto).
Ornament
Oranjeboomstraat 68
Kees
Wittenbols.
(69) Weet u nog, die dagreisjes met de Pelikaan
of de Pree?
Hoogtepunten
van het jaar waren in de jaren vijftig en zelfs nog in het begin van de jaren
zestig, onder andere de fameuze dagtochten van bijvoorbeeld Reisbureau de
Pelikaan. Toen gevestigd aan de Nieuwe Ginnekenstraat (Relik
& van Hooft) en die van reisbureau de Pree, die hun ‘zetel’
hadden aan de Haagweg. In toen soms al kleurrijke
folders werden de diverse dagreisjes aangeboden met een luxe touringcar naar
onder andere Gent en Brugge, Antwerpen en Brussel en de watervallen van Coo in de Belgische Ardennen. Daar kon je ook naar Spa, met
een bezoekje aan Eupen en Malmedy. Een echte topper was Monschau,
net over de grens van België en Duitsland in het Eifelgebergte. Oef, dan
was je al echt ver weggeweest als je die tocht had meegemaakt. Ook Königswinter, net onder Keulen, was een echte topper
met de beroemde Drachenfels. Maar ook in het
binnenland, naar de Posbank aan de Veluwezoom was een
geliefde bestemming. Natuurlijk waren er ook andere binnenlandse bestemmingen,
variërend van de Kaasmarkt in Alkmaar tot Amsterdam met een rondvaart over
het Ei en door de grachten.
Wij
hadden en dan spreek ik over de jaren vijftig, wel het geluk soms twee en wel
eens drie van die tochten te maken in een periode van twee weken. Later in de
jaren zestig werd dat langzaam uitgebreid en werden het zes dagen naar Rhens am Rhein
of naar een dorpje in de buurt van Baden-Baden in het Zwarte Woud. Kent u de
aanbieding nog van de FTS, een reisorganisatie van de Franse spoorwegen? 5
dagen Parijs met hotel voor 99 hele Guldens! Je kwam dan wel terecht in
’n een-ster hotelletje ergens in de buurt van het Gare du Nord. Bij het
ontbijt kreeg je een grote soepkop met daarin iets wat leek op koffie, maar het
beslist niet was en een homp brood erbij met wat jam! Maar je was weg, op
vakantie en in het buitenland én in de stad der steden: Parijs! en
ondertussen maar klagen over die hoge prijzen op de Parijse terrasjes.
De
chauffeur op een dergelijke reis, evenzo als met de dagreisjes, was bovendien
de reisleider en iedereen had een ongebreideld vertrouwen in zo’n man.
Zonder enige vorm van controle maakten zij rustig werkweken van 70 en 80 uren
of meer en toch zag je veelal dat zij duidelijk plezier hadden in hun werk. De
luxe bussen van die tijd kenden echter geen airconditioning, dat werd geregeld
door luiken die boven in de bus zaten en die men dan handmatig kon opduwen. Of
de luchtverversing werd geregeld met open te schuiven bovenraampjes. Dat het
een en ander dan dikwijls tot gevolg had dat voornamelijk ouderen gingen klagen
over tocht en dat daar dan soms hele ruzies over ontstonden. Het ligt me nog
allemaal goed voor ogen. Met een temperatuur van buiten 30 graden en ik weet
niet hoeveel in de bus en dan een oud mens klagen over een zuchtje tocht! Ziet
u, toch niet allemaal goede dingen uit die ‘goeie ouwe tijd!’ Ook
de stoelen waren zeker niet verstelbaar en roken werd alom gedaan in de bus.
Astma- en bronchitispatiënten moesten dus maar gewoon thuisblijven want
dat waren lastposten. Zelf rokende kan ik me voorstellen hoe die mensen zich
gediscrimineerd moesten voelen.
Maar
toch, als de dag naderde voor weer een uitje, hetzij dagtocht en zeker wat
later voor een meerdaagse tocht, dan was de laatste nacht voor vertrek echt een
slapeloze nacht. Ik genoot altijd van dit soort reisjes en het kon me niet ver
genoeg zijn of niet lang genoeg duren. Dagen van tevoren zat ik door middel van
een landkaart de route al uit te stippelen en las er al zoveel mogelijk over.
Over al die plaatsen en dorpen die we dan aandeden en zeker die plaatsen waar
we de fameuze koffiestops hielden. Die waren trouwens
voor de chauffeur/reisleiders dé aangewezen plaatsen om hun loontje wat
‘bij te spekken.’ Want natuurlijk kregen die mannen een stukje
provisie bij een koffiestop en zoniet dan was een
ander restaurant maar wat graag bereid om een acht-en-veertig-tal mensen te
ontvangen, voor toch al gauw 96 kopjes koffie met wellicht nog wat lekkers erbij!
Zo
was er ook een parochiële reisvereniging. Mijn ouders waren hier ook lid
van en er werd dan gespaard, zodat de leden minimaal eens per jaar van een
georganiseerde dagtocht konden genieten, tesamen met
medebuurtgenoten, annex parochianen. Natuurlijk ging er dan een geestelijk
begeleider mee en dit in de persoon van een of andere kapelaan. Zelf heb ik
meegemaakt dat kapelaan Peters zich van deze taak een paar keer kweet. Wat het
geestelijke aspect van een dergelijke begeleiding eigenlijk precies inhield is
aan mijn aandacht… zullen we maar zeggen: ontschoten! Of het moest zijn
dat de reis naar een of ander bedevaartsoord ging bijvoorbeeld: Beauraing of
Scherpenheuvel. Hij moest zich dan uitputten om van de vermeende wonderen,
aldaar geschied volgens overlevering, te verhalen en dit toch nog een beetje
geloofwaardig over te brengen. Toch waren de reisjes met de bovenvernoemde
reisbureautjes eigenlijk een stuk meer ontspannen. Men voelde zich in ieder
geval een stuk vrijer. Met die parochiereisjes was het ook zo dat de
belangrijkste parochianen gezamenlijk voorin de bus met de ‘kapelaan van
dienst’ zaten te converseren en ondertussen te genieten van enorme
sigaren. Dat een dergelijke kapelaan volledig werd vrij gehouden spreekt
natuurlijk voor zich. Niets nieuws onder de zon!
Met
een reisje naar Parijs, ja ja van 5 dagen hebben we overigens wel eens iets
gênants maar tegelijkertijd dolkomisch meegemaakt. Ditmaal was het een
reisje inclusief de warme maaltijd, zodat we alleen nog maar overdag voor broodjes
behoefden te zorgen. Zoals al gezegd waren de hotels die deze reisbureaus
frequenteerden nou niet bepaald van het slag Hilton of Sheraton.
Het waren simpele, eenvoudige en soms zelfs smerige optrekjes en de keukens van
dergelijke etablissementen zullen beslist niet veel beter zijn geweest. In
ieder geval heel lokaal en absoluut niet ingesteld op toeristen die de Franse
keuken niet gewoon waren. Ergo… ruime hoeveelheden olijfolie, in ieder
geval supervet en dat waren wij niet gewend en zeker mijn moeder niet. Het
overkwam haar simpelweg, midden in de nacht gingen haar maag én darmen
zo opspelen, dat zij letterlijk in bed leeg liep nog voor ze het zich
gerealiseerd had. Het was een schat van een mens, maar lieve God, wat stonk ze
toen. Ja, ik sliep op hun kamer! Dat scheelde een boel geld snapt u? Verdraaid,
ik ruik het nog nu ik er weer aan denk. “Getverderrie!”
De
consternatie was compleet toen de schade werd opgemaakt. Het hele bed was
dermate vervuild dat zelfs het matras niet meer als zodanig gebruikt kon
worden. Goede raad was duur, dus we hebben de nachtportier moeten waarschuwen
en nadat hij het zaakje bekeken had, werden er een tweetal dames in stelling
gebracht die snel en efficiënt het hele bed, matras en beddengoed kwamen
verwisselen zodat mijn ouders weer konden slapen. Eerlijk is eerlijk, de gerant
en zijn vrouw waren de andere dag alleen maar bezorgd om mijn moeders welzijn
en geen kwaad woord is er verder gevallen. Het zal je maar gebeuren als
hotelhoudertje! Wel heeft de voor ons Nederlanders moderne vinding van koken
met olijfolie nimmer de weg gevonden tot de keuken van mijn moeder. Wat zeg ik?
Het is levenslang verbannen uit mijn moeders keuken. Ook Frankrijk als
reisbestemming was voorgoed van hun reisprogramma geschrapt. Pas later toen ik
zelf de ‘scepter’ ging zwaaien over de eigen menu’s heb ik de
olijfolie gerehabiliteerd en zelfs omarmd als een niet te missen onderdeel van
de voorraadkast.
Pas
aan het einde van de jaren zestig en begin jaren zeventig werden de vakanties
zo, dat het normaal werd als je 2 tot 3 weken ergens heen ging. Daarvoor was
het niet alleen ‘not done,’
maar ook ontbrak het aan het geld om zoiets te bekostigen. Twee of drie weken
vakantie in het buitenland was weggelegd voor de rijken en niet voor de gewone
man. Wij hebben ons dus tevreden moeten stellen met dagreisjes, maar een ding
waren we in ieder geval: na elk dagtripje of na elk reisje tenminste echt
tevreden. Dit ondanks de ontberingen die de hedendaagse en aan luxe gewende
reiziger beslist niet meer voor lief zou nemen met bussen van toen: zonder
toilet, zonder airco, zonder verstelbare stoelen, zonder televisie, zonder
voldoende vering en mét open rekjes boven de zitting waaruit wel eens
wat gelanceerd werd of gewoon op je kop viel. Belgische wegen waren ook nog
Belgisch, dus met kasseien! Toch was een ding zeker: het was méér
dan gezellig!
Silvia Videler.
70. Sparen en verzamelen, dé hobby van
menigeen in vervlogen jaren.
Vraag
de kinderen vandaag de dag eens of ze misschien iets sparen. Dan bedoel ik niet
geld in de spaarpot, want die is er ook al lang en breed uitgegooid. Dat doe je
toch immers ook elektronisch nietwaar? Neen, met sparen bedoel ik datgene wat
wij vroeger als kinderen spaarden. Dat vind je bijna nergens meer terug bij de
jeugd. Lieve God, dat kon van alles zijn. Ik weet niet wat ik allemaal heb
gespaard. Materialistisch als ik was spaarde ik natuurlijk postzegels. Daarover
dadelijk meer. Ga er maar even voor zitten: u kon vroeger zowat alles bij mij
kwijt. Sigarenbandjes, suikerzakjes, bus- en tramkaartjes, treinkaartjes,
autoplaatjes van het merk Full Speed (een Virginia sigaret in een geel pakje).
Plaatjes van schepen van het sigarettenmerk Captain Grant en vliegtuigplaatsjes
van het merk Croydon. Bazooka-kauwgom-wikkels met korte leuke strips. Sjors- en
Sjimmie-albums, oude Donald Ducks en de ‘Sjors’ met achterop de
verhalen van Billie en Bessie Turf en meester Kwel.
Stapels van die dingen had ik en koesterde ze als kostbare kleinoden.
Lucifermerken, bierviltjes van diverse biersoorten en niet te vergeten speldjes
en later ook balpennen.
Daarnaast
ben ik ook kranten gaan verzamelen. Neen, geen oude kranten voor een zakcentje,
dat deed ik ook, maar ik knipte de koppen van kranten af. De titels,
dáár ging het om. Natuurlijk Dagblad de Stem. Ook de Telegraaf
enzovoorts. Spannender werd het als je als kind bijvoorbeeld de Drentsche en Asser Courant te pakken kreeg. Of de Graafschapbode. Nog mooier was het om buitenlandse titels
te bemachtigen. De Gazet van Antwerpen en Het Laatste Nieuws waren simpel te
verkrijgen. Doch titels zoals de Ossevatore Romano of
de El Pais uit Madrid, daar was je ‘apetrots’ op. De enige waarvan
ik weet had die zo eenzelfde hobby had was Ton Wittenbols uit de
Oranjeboomstraat. Die had ook een indrukwekkende stapel titels en wist er veel
vanaf. De sigarenbandjes waren niet mijn meest favoriete item om te sparen.
Toch waren er aardig wat kinderen en ook ouderen die deze hobby wel beoefenden
en dan was mijn insteek: sigarenbandjes ruilen tegen postzegels of andere
belangrijke zaken die ik op dat moment spaarde. Suikerzakjes spaarde ik ook
maar met een grote maar. Ik moest er zelf geweest zijn in een dergelijk restaurant
of café anders waren ze me niet interessant genoeg. Het was eigenlijk
meer een soort van terugkijkboek waar we ooit wel eens geweest waren. De andere
suikerzakjes waren dus weer goed ruilmateriaal.
Helemaal
gek was ik van bus- en treinkaartjes. Deze hobby bleef totdat men kaartjes uit
zo een rond machientje begon te halen, die elke bestuurder van een bus naast
zich had staan en die er na verloop van tijd overal hetzelfde uitzagen. Toen
was de ‘gein’ eraf. De BBA had diverse gekleurde kaartjes. De
goedkoopste waren indertijd de gele van tien centen. Later vijftien centen en
zestien centen en nog veel meer soorten. Daarnaast had je ook relatief zeldzame
groene kaartjes voor de bus naar Galder (lijn 7) en die kostte wel 35 centen.
Treinkaartjes daar kon je helemaal een tijd mee zoet zijn en dan vooral zoeken
rond en in de prullenbakken ná de controle bij de stations. In die tijd
was er nog een uitgangscontrole. In zo’n hok, vlak bij de uitgang zat dan
meestal een wat oudere en doorgaans dikke controleur gepropt, die iedereen die
het perron verliet zijn of haar kaartje alsnog van een gaatje voorzag. Er waren
wel duizend soorten. Breda-Rotterdam bijvoorbeeld. Een bruinwit kartonnetje met
daarop de plaats waar je het kocht en de plaats waar je heen wilde. Heel simpel
en zeer efficiënt. De eersteklaskaartjes waren groenwit. Natuurlijk was
het spannender om kaartjes te hebben van Groningen naar bijvoorbeeld Delfzijl.
Die had haast niemand en waren dus héél zeldzaam, althans in de
kleine kring van kaartjesspaarders. Want dát waren er nou ook weer niet
zoveel! Soms kwam je elkaar wel eens tegen als je liep te snuffelen en te
zoeken op of bij het station. Dan was het natuurlijk ook ruilen geblazen en
heel soms werd er wel eens (klein) geld voor geboden. Maar dan moest de
reisbestemming toch wel erg exotisch zijn geweest. De gulden regel was
duidelijk: hoe verder het kaartje, de bestemming, verwijderd was van Breda, des
te waardevoller het kaartje was. Vond maar eens een dubbel kaartje naar
bijvoorbeeld: Sneek, die vond je van zijn levensdagen niet. Die waren pas echt
zeldzaam!
Een
echte spaarder, zoals ik, die had ook altijd een tas vol wisselgeld bij zich.
Zo waren er ook plaatjes van voetballers. Ik weet niet meer bij welke chocolade
of koffie die gegeven werden, dat interesseerde me ook geen ‘zier.’
Maar de plaatjes zelf zou ik nooit weggooien. (even tussendoor: die voetbalplaatjes zaten in pakjes Rizla-vloei – “ha ha”
– Kees Wittenbols). Ik kende zelfs zonder verstand te hebben van
voetballen welke speler goed in de markt lag en welke minder. Want die plaatjes
kon men dan bij mij weer verkrijgen tegen postzegels of autoplaatjes van de
Full Speed sigaretten. Zo was er eens een plaatje van de Full Speed waarop een
oude Hudsonauto op stond en wat ik ook maar probeerde het lukte me niet
dát ene plaatje te bemachtigen. Gelukkig waren het niet alleen kinderen
die van alles en nog wat spaarden. Ook ‘grote mensen’ spaarden als
‘gekken.’ Zo kwam ik aan de weet dat een onderwijzer op school het
felbegeerde Hudsonplaatje in zijn bezit had. Helaas, deze goede man was ook
niet van gisteren en wist dat ik er een levendige ruilhandel op nahield.
Uiteindelijk kreeg ik het door mij o zo gewenste autoplaatje van de Hudson in
bezit maar moest er wel zeker 4 voetballers voor inleveren. De man in kwestie
grijnsde van ‘oor tot oor’ en had de deal van zijn leven gemaakt.
Zo leefde dat sparen in die jaren.
Ruilbeurzen,
nou ja, ruilen, meer kopen en verkopen, geschiedde ook op zaterdagen in de oude
Vismarkthal tegenover het oude belastingkantoortje aan de Vismarktstraat. Daar
waren het voornamelijk postzegels en munten. Maar ook andere zaken werden er
stevig verhandeld. Zo waren er diverse winkels voor verzamelaars. In de Passage
bij de Nieuwe Ginnekenstraat had je van der Plas zitten (ik geloof dat hij zo
heette). Deze zaak had werkelijk vanalles. Ook in de
Prins Hendrikstraat zat een sigarenzaakje met een uitgebreide collectie
postzegels voor de verkoop. Deze was trouwens veel goedkoper dan in de Passage.
Doch er waren best meerdere zaken die van allerlei zaken verkochten die mensen
spaarden en deze winkels genoten mijn allergrootste belangstelling. Op de
Haagdijk was een lectuur- annex tabakswinkeltje, dat soms ook best leuke
postzegels had en er tegenover zat van Rijt, een sigarenzaak, die ook
postzegels verkocht. Helaas was deze man niet een echte kenner en kon zich
amper inleven in juist datgene waar je naar op zoek was.
De
topper was echter de eerste zondag van de maand. Dan kwam de
‘crème de la crème’ van postzegelminnend
Breda bij elkaar in een grote zaal boven restaurant de Graanbeurs in de
Reigerstraat, tussen de bioscoop en de toenmalige Dagblad de Stem. Vanaf tien
uur in de ochtend kon je er terecht tot zeker twee uur in de vroege middag.
Tientallen verzamelaars en sjacheraars waren daar dan te vinden. Je moest er
overigens wel lid van zijn want niemand had zomaar toestemming en er was zowaar
een soort van ballotagecommissie. Niet dat je nou een bepaald inkomen moest
hebben of zoiets maar je moest toch wel redelijk eerlijk zijn anders kon je
ophoepelen. De voorzitter was een politieagent, ene van de Mee uit de Vincent
van Goghstraat en bijgestaan door een mijnheer Hartman. Ook een verwoede
verzamelaar en een goudeerlijke vent. Bij hem kon je gratis en goed taxaties
laten doen. Bij de voorzitter deed je dat maar beter niet. Zeker niet als hij
de zegels zelf graag wilde hebben. Deze officiële vereniging deed ook mee
aan tentoonstellingen en die waren zowel in Nederland als in het buitenland.
Helaas zagen mijn ouders niet de voor mij noodzakelijke behoefte om af en toe
eens ver op reis te gaan naar de een of andere tentoonstelling. Ik kon ze van
veel dingen overtuigen maar dat is mij jammer genoeg nooit gelukt.
Heel
veel volwassenen in onze oude buurt waren wel op de een of andere manier bezig
met het verzamelen van om het even wat. Altijd heb ik dat vroeger als een leuke
en spannende bezigheid ervaren. Met verzamelen ben ik zogoed
als geheel gestopt. Postzegels zijn in wezen veel en veel minder interessant
geworden. Zeker met al die nieuwe soorten van zelfklevende zegels en pakjes
postzegels of zelfs en dat is nog erger: voorgedrukte zegels via een automaatje
bij het postkantoor. Neen, de Nederlandse posterijen hebben er zelf veel aan
bijgedragen dat de animo voor het postzegels sparen aardig tanende is geworden.
Plaatjes
van sigaretten sparen is al helemaal niet meer ‘in,’ want rokers
worden als halve criminelen gezien, dus die ga je zeker niet via kinderen
motiveren nog meer te kopen. Lucifers liggen in het verlengde. Suikerzakjes
zijn klontjes geworden of van die lange zakjes zonder eigenheid.
Sigarenbandjes… ? Nog even en je krijgt een bekeuring en is dat ook al
illegaal als je die dingen rookt en krantentitels, ach er zijn er nog maar een
paar in Nederland, die ‘gein’ is er ook al vanaf. Het enige wat nog
een beetje leuk is, zijn munten verzamelen. Maar met de Euro wordt er dat mijns
inziens ook niet echt leuker op. Bovendien om nou allemaal dezelfde soort
munten met ‘n aan slechts een kant afwijkende afbeelding te gaan sparen?
Overigens dat is ook slechts voor kapitalisten weggelegd. De gehele Euroreeks
haal je voor een paar tientjes op en dan de echt interessante reeksen zoals die
van het Vaticaan, San Marino en Monaco, die kosten je een vermogen! Conclusie:
verzamelen was vroeger leuk en spannend, maar ook bereikbaar voor haast
iedereen. Nu is het helaas wel erg, erg commercieel geworden. Jammer maar waar.
Silvia Videler.
(71) Regelmatig worden we opgeschrikt door
berichten in de media van mensen die overleden zijn…
en na weken of langer, pas gevonden worden!
Hoe
vaak gebeurt het niet dat men leest over een soortgelijk geval? Het betreft dan
natuurlijk altijd alleenstaanden. Veelal ouderen, die al dagen en soms zelfs
weken niet meer gezien zijn. Zij zijn een natuurlijke dood gestorven in hun
eigen huis zonder dat iemand het heeft opgemerkt. De vraag rijst dan:
“had zoiets voorkomen kunnen worden als er hulp aanwezig was
geweest?” Wat heeft een dergelijk mens moeten doorstaan in die laatste
ogenblikken? Heeft hij of zij nog om hulp geroepen? Of was het de wil van de
persoon in kwestie?
Ik
ga ervan uit dat een normaal mens toch niet zo dood zou willen gaan en dus op een
dergelijke manier afscheid neemt van het leven. Goed, uitzonderingen zijn er
altijd en die zal men moeten respecteren. In onze buurt kan ik mij althans een
dergelijk geval niet herinneren. De kans was er praktisch gezien ook niet voor.
Zeker niet in de jaren die wij in dit boekwerkje beschrijven. Neem alleen maar
de sociale controle, die onbewust maar wel praktisch, werd uitgeoefend door de
velen die toch met de ‘regelmaat van de klok’ aan de deur kwamen.
Zoals de bakker, de melkboer en de fondsbaas. Zie het artikel van Kees
Wittenbols, elders in dit boek van Bezorgers en Ophalers. Door middel van of
beter gezegd dank zij onze huidige gedigitaliseerde en geautomatiseerde
samenleving hebben we elkaar niet meer zoveel nodig… lijkt het! We kunnen
‘onderduiken’ in ons eigen huis en ons volledig van de buitenwereld
afsluiten en soms is dat ook wel eens best lekker voor een dag of wat, zeker
weten! Echter er zijn mensen die letterlijk niemand meer hebben die naar ze
omkijken. Mensen zonder kinderen of nog erger, die geen contact meer hebben met
hun kinderen. Het komt meer voor dan dat men in eerste instantie vermoedt.
Mensen
die door het leven zijn getekend, veel hebben meegemaakt, misschien ook wel
deels door eigen schuld. Niemand is volmaakt. Maar daardoor zich wel zijn gaan
afsluiten van de ‘boze buitenwereld,’ zoals zij die wereld ervaren
althans en zeg zelf: een norse en ‘brommende’ buurman is nou ook
niet bepaald een pretje om naast te wonen. Toch een ding staat vast. Die norse
en ‘brommende’ buurman of dat akelige mens van een buurvrouw is
niet zo geboren. Ze is zo geworden. De omstandigheden hebben hem/haar zo
gemaakt en over schuld hebben wij toch niet te oordelen wel? Dergelijke mensen
lopen wel de meeste kans slachtoffer te worden van een eenzame en soms
pijnlijke dood. Denk alleen maar eens aan de vele ongevallen die thuis (in
huis) plaatsvinden. Hoe goed is het dan om juist in een tijd als de onze van
computers, automatisering en communicatie toch oog te blijven houden voor het
leven. Oók dat leven van die schieronmogelijke
buurman of buurvrouw. Wie weet brengt een beetje contact weer een beetje hoop
en leven en dat kan heel veel leed voorkomen, hetgeen je toch niemand gunt.
Silvia Videler.
(72) Een dagje naar Het Ei.
Als er iets niet mag
ontbreken in dit boek is het wel een verhaaltje over zwembad Het Ei. Ik had het
Mastbos in een ander verhaal onze achtertuin genoemd. Het Ei kun je beslist
onze voortuin noemen. Wat hebben we daar een tijd in doorgebracht! Hoewel we
daar heel vaak kwamen viel het nog niet mee om hier een verhaal over te
schrijven, immers, veel bijzondere dingen gebeurden daar niet. Elke nieuwe dag
was weer dezelfde als de vorige. Ik ben begonnen met aantekeningen te maken met
gebeurtenissen uit mijn tijd uit de beginjaren vijftig. Samenvattend was dat
eigenlijk niet erg interessant voor een verhaal. Doch, het was een belangrijke
locatie voor onze buurt, zeker in die jaren en heb er het volgende van gemaakt:
Het meest opvallende aan
Het Ei was het aparte jongens- en meisjesgedeelte. Wij wisten toen niet beter,
maar wat een achterlijke situatie was dat! Als je met ’n heel gezin daar
naar toe ging werd je alleen toegelaten als de meisjes rechtsaf gingen en de
jongens naar links. Was je het daar niet mee eens, kon je weer terug naar huis.
Een goed alternatief was De Prinsenplassen in het Mastbos, daar was het
wél gemengd zwemmen. Bovendien was er ook een speeltuin bij. Dat was
helaas wel enkele kilometers van huis, maar ook daar was het goed vertoeven. Er
waren nog een paar plekken, alwaar je naar toe kon. Maar deze waren redelijk
ver zoals: Surae, De Warande, Bosbad
Hoeven en later ook zwembad Wolfslaar. Opvallend was
ook dat het in het meisjesgedeelte van Het Ei altijd veel drukker was dan bij
ons.
Het fijne van Het Ei was
het zandstrand. Dit was een ideale plek vooral voor de kleine kinderen, die
konden hier fijn in spelen en lekker knoeien met water. De badindeling
was als volgt: het eerste gedeelte was voor de kleintjes, dat grensde aan het
terras. De bodem liep met een flauwe helling naar achter, waarbij je goed kon
inschatten wanneer het wat dieper begon te worden. Als je op het diepste punt
was aangekomen, nabij de glijbaan, kon je nog gewoon staan. Bij het middelste
stuk liep de bodem ook gelijkmatig hellend naar achter, doch helemaal links kon
je niet meer staan. Dit was mijn favoriete gedeelte. Het derde gedeelte, het
diepe, was uiteraard alleen bedoeld voor hen die konden zwemmen. Er was daar
ook een glijbaan en duikplank. Tussen deze zwemgedeelten had je een smalle
betonnen loopbrug met leuning. Weliswaar alleen bedoeld voor de badmeester,
maar daar maakte ook iedereen gebruik van. De indeling van het meisjesgedeelte
was spiegelbeeld aan die van de jongens. De afscheiding tussen deze twee baden was
ook weer een betonnen loopbrug waarbij tussenin een betonnen muur, met in het
midden een deur, waar alleen de badmeester gebruik van mocht maken, om zodoende
snel van het ene naar het andere bad te kunnen komen. Een groot nadeel van Het
Ei was dat het een natuurbad was. Er werd wel voortdurend vers water toegevoegd
en weer afgevoerd maar toch vond ik het altijd stinken. Dit gold ook voor die
andere natuurbaden. Vooral kinderen namen het niet zo nou en piesten gewoon in
het water. Ik kan nog herinneren dat ik in Het Ei, al wadend door het water,
plotseling wat drijvende drollen op me af zag komen.
Zwembad
Het Ei in de jaren 50 (meisjesgedeelte)
Zwembad
Het Ei in de jaren 50 (meisjesgedeelte)
Aan beide kanten nabij de ingang
was een terras. Daar stonden tafeltjes en stoelen. Maar hoe druk ook in het
bad, er waren daar maar zelden mensen te zien. Op de eerste plaats vond ik het
daar zeker niet gezellig en ten tweede in die tijd gaven de mensen daar ook nog
geen geld aan uit, want consumptiegebruik was daar verplicht. De beheerder van
zwembad Het Ei was in die tijd de heer v.d. Brink. Dat was een man met veel
charisma en zag er altijd donkerbruin gebrand uit. Dat viel altijd nog extra op
omdat hij altijd witte kleren droeg. Ook de badmeester in die tijd zag er zo
uit. Beide waren heel streng overkomende figuren.
De toestanden met die
kleedhokjes vond ik een ‘regelrechte puinhoop.’ Ten eerste was de
vloer altijd ‘zeiknat’ en je moest je na het uitkleden al je kleren
aan een soort van uitgebreide stalen kapstok ophangen. Die moest je dan weer
afgeven door het deurtje die toegang gaf tot de bewaakte garderobe daarachter.
Je seinde hiervoor door die ronde stok linksboven naar binnen te duwen, zodat
ze daarbinnen zagen dat je klaar was met omkleden. Je kreeg dan een muntje mee
met een getal erop, dat overeenkwam met de plaats alwaar je kleren werden
opgehangen. Je kon er dan ook maar beter voor zorgen dat je dat muntje niet
kwijtraakte anders kwam je echt in de problemen. In veel van deze hokjes had je
bovendien ook nog diverse ‘voyeurgaatjes’ zitten. Het allerergste
was de tijd als je naar huis toe wilde. Het kon bij deze kleedhokjes zo druk
zijn dat je wel eens ’n uur moest wachten alvorens je aan de beurt was.
Aan de kop van deze hokjes was een open doucheruimte, maar dat was gewoon koud
water. Daar kon je zeker niet onder gaan staan. Hij was slechts geschikt om je
’n beetje mee af te kunnen spoelen. Om je voeten af te spoelen was er een
betonnen goot voor de hele rij kleedhokjes, alwaar stromend water in liep. Deze
goot werd juist door de kleine kinderen gebruikt om water uit te halen voor het
maken van zandkastelen en dergelijke.
Bij de ingang was tegen de
muur een bord bevestigd waarop de temperatuur van het water stond vermeld, ik
dacht in Fahrenheit. Het was altijd een fijn gevoel als je daar aankwam en het
een hoge waarde aangaf. Logisch natuurlijk, want warmer water is natuurlijk
altijd wat fijner om in te zwemmen. Een paar keer per week kwamen er ook altijd
grote groepen militairen daar zwemmen. Die verkleedden zich gewoon achter de
garderobes en lieten hun kleren daar gewoon liggen. Daarna verzamelden zij zich
op het strand, vaak wel zo’n 50 stuks. Gezamenlijk zetten zij zich dan op
een lopen richting water en onder luid geschreeuw kwamen ze dan allemaal
tegelijk in het water terecht. Dat vond ik altijd een zeer imposant gezicht.
Dat hebben de meisjes uiteraard nooit gezien!
Ik had vroeger een
abonnement voor Het Ei. Als je overdag al was geweest, was er natuurlijk ook weer
simpel de mogelijkheid om in het begin van de avond nog even terug te gaan om
een paar ‘baantjes te trekken.’ Je nam dan alleen je zwembroek mee
en die stopte je dan in een opgerolde handdoek. Die hield je dan onder je arm
en ging zo op weg en weer terug. Heel veel deden dat op deze manier. Ook werden
er in het begin van de avond wel eens waterpolowedstrijden gehouden in het
diepe. Ik vond dat altijd leuk om naar te kijken. Er was nog een probleem in
Het Ei. Er waren praktisch geen plaatsen waar je in de schaduw kon zitten. Bij
een heel warme en zonnige dag liep je veel risico op verbranding. Dat is mij en
vele anderen overkomen. Je ging er pas veel last van krijgen als je weer thuis
was. Ik ben ook wel eens getuige geweest van een verdrinkingsdood in Het Ei,
maar heb het daar liever niet meer over. Alleen het woord al! Eigenlijk kende
Het Ei meer nadelen als voordelen, maar als kind vond je dat niet zo
belangrijk. Het was toch wel prettig vertoeven en zo lekker dichtbij.
Kees
Wittenbols.
(73) Stenen gooien voor appels en
peren. Baldadigheid of echte armoede?
Appelboom
In diverse nostalgische
verhalen over ‘toen’ komt het begrip van ‘fruit stelen’
naar voren al of niet met behulp van het gooien van stenen. Eerlijkheidshalve
moet ik toegeven me daar ook wel eens schuldig aan te hebben gemaakt, het
jatten van appeltjes of ander fruit dan wel te verstaan. Doch geenszins het
gooien van stenen om fruit te vergaren. Dat jatten van appeltjes deden we dan
het liefst uit de tuin van de pastoor in de Oranjeboomstraat. Maar was het
nodig? Deden we dat uit armoede? Welnee, we hadden zelf ‘reuze’
grote fruitbomen in de tuin en evenzo de buren bij wie we vrijelijk mochten
‘rapen.’ We deden het bij de pastoor uit sensatie en spanning en ik
deed mee omdat ik de man niet mocht. We hadden notabene zelf erg veel last van
die stenengooiers uit het Westeinde. De benamingen die we dat
‘tuig’ gaven waren dan ook niet mals. Zo herinner ik me nog dat ik
met een buurmeisje stond te praten in de tuin, waarvan de afscheiding nimmer
meer dan een goedkoop soort gaasdraad was, waarin diverse openingen zaten om zo
het ‘verkeer’ onderling te vereenvoudigen. Plotsklaps, op werkelijk
nog geen halve centimeter van mijn buurmeisje haar oor, Anneke van Elewout, kwam een grote steen met een rotvaart langs en
plofte een beetje achter haar in de grasmat. Ze had zwaargewond kunnen zijn, of
erger! Het was werkelijk in de maanden september en oktober soms
levensgevaarlijk om door je eigen tuin te lopen.
Perenboom
Mijn vader is een keer
goed geraakt door zo’n kei. Ook ik ken diverse andere buren die ook hun
deel hebben gehad. Dat stenen gooien was natuurlijk ook wel noodzakelijk van
uit hun perspectief bekeken, want als ze in de boom klommen, ha ha, dan waren ze natuurlijk het ‘haasje’ als ze
er weer uitkwamen. Nee, het moest razendsnel gebeuren, gauw een paar stenen
tegen de appels of peren, die dan vielen en dan snel rapen. Zo herinner ik mij
een weekend dat we de stad uit waren en wat bleek bij terugkeer: alle vier de
grote fruitbomen waren ontdaan van het meeste fruit. Alleen in de kruinen van
de bomen hing nog wat. Ook hadden we enkele kleinere boompjes met kersen en
ander fruit. Ja, alles, letterlijk alles, was verdwenen, dus gejat. In de tuin
en met name rond de bomen lag een lading stenen waar je ook een schuurtje van
zou hebben kunnen bouwen, het moet op een oorlog hebben geleken zei mijn
moeder. Ik kan me dan ook geen enkel jaar herinneren en ik heb daar gewoond tot
mijn 18e jaar, dat we een jaartje verschoond waren van de ‘terreur’
van het Westeinde.
Perzikboom
Pas jaren en jaren later
kwam ik voor mijzelf tot de slotsom dat deze ‘raids’ niet
persoonlijk gericht waren tegen ons of tegen onze buren, die evenzo hier van te
lijden hadden, zij hadden immers ook fruitbomen. Neen, want als het fruit nog
niet (bijna) rijp was, hadden we namelijk geen last van deze ‘lieve
jeugd.’ Mijn vader had alle mogelijke middelen aangewend om de stroperij
de baas te blijven, maar zelfs glas in cement bovenop een afscheidingsmuur
hielp hoegenaamd niets. Ook prikkeldraad en ander gemeen spul sorteerden nimmer
in het door hem gewenste effect. Wat was dan de reden? Wel laten we eerlijk
wezen, het Westeinde was niet gezegend met grote tuinen en de mogelijkheid tot
het planten van fruitbomen. De lonen waren laag, zeker voor ongeschoolden en
het percentage geschoolden lag nou bepaald niet bijster hoog in die tijd in het
Westeinde. Als ik mij herinner hoe juffrouw Bep Luijten, destijds
kleuteronderwijzeres in het schooltje (krot) aan de Walstraat moest werken en
ik zie die beelden weer voor me van ongewassen kinderen, al of niet met
poepbroeken en soms met kleertjes aan, in het hartje van de winter die nergens
maar dan ook nergens enige bescherming tegen boden, laat staan tegen de koude.
Dan kán het niet anders geweest zijn dan pure armoede. Een armoede, die
wij als kind amper zagen. Die we ook niet konden verhelpen, maar die er wel
degelijk was. Wie neemt dergelijke risico’s? Het trotseren van
glasscherven, van prikkeldraad en soms zelfs schrikdraad voor een paar simpele
appels of peren?
Kersenboom
Wel, zij doen dat die het
thuis bijna nooit of nimmer op tafel hadden staan. Stom, vreemd en triest
eigenlijk, dat je dat als kind niet zag, niet begreep en alleen maar boosheid
kon opbrengen en onbegrip en wij, de hele straat, allemaal, hadden voldoende
pruimen, perziken, appels, peren, kersen, aardbeien enzovoorts. Niet dat ik dat
stenen gooien goed wil praten, verre van dat. Het was tenslotte
levensgevaarlijk. Maar ik ben er nu van overtuigd dat het voornamelijk gebeurde
uit armoede en wij, ‘de iets rijkeren,’ hadden dit met ons allen
beslist niet in de gaten. Een moderne vorm van appeltjes jatten is nu brood
stelen uit de supermarkt. Schande, dat dit in sommige gevallen toch (soms)
noodzakelijk blijkt. Ik hoop van ganser harte dat heden ten dage de
fruitschalen in het Westeinde vol liggen, zowel tijdens de oogstmaanden, als
ook gedurende alle andere maanden van het jaar. (Sorry, ik was even in een
serieuze bui).
Silvia
Videler.
(74) Een verwenen
bedrijf (5) De Drie Hoefijzers.
In 1538 liet Hendric van den Corput in de
Bredase Boschstraat een brouwerij bouwen, genaamd Den Boom. In 1628 werd de
naam Drij Hoefijssers
geïntroduceerd, door de toenmalige eigenaar Jan Dielisz
van den Kieboom, vernoemd naar de tegenover de brouwerij gelegen smidse. De
brouwerij wisselde in de loop der jaren nog diverse malen van eigenaar. In 1807
kocht Johannes Smits de brouwerij en toen zijn kleinzoon trouwde met een van Waesberghe ontstond in 1862 de bekende firmanaam Smits van Waesberghe.
Kantoorpand
De Drie Hoefijzers
In 1887 werd een nieuwe
brouwerij gebouwd aan de Ceresstraat. De brouwerij groeide uit tot
één van de grootste van Nederland, waarbij een groot deel van de
omzet via de export werd gerealiseerd. Mede door deze sterke exportpositie wist
men in de crisisjaren het hoofd boven water te houden. In 1968 heeft de familie
Smits van Waesberghe De Drie Hoefijzers verkocht aan
het Britse concern Allied Breweries.
Vrijwel direct na de sluiting van de fabriek in 2004, startte Café de Beijerd uit de Boschstraat met een huisbrouwerij, alwaar
het traditionele Drie Hoefijzers bier wordt gebrouwen volgens het aloude recept
van de voormalige fabriek. Nu genoemd: Driehoefijzers Klassiek. Toch ’n
‘stukje cultuur’ behouden voor Breda en weer terug op de plek waar
het eens begon!
Voormalig
brouwhuis en schoorsteen van de voormalige Drie Hoefijzers Fabriek
Een
bijdrage van Kees Wittenbols.
(75) Familievetes op en rond het
Oranjeboomplein, ja ja, ook toen al!
Zo af en toe terugdenkend
aan mijn jeugd, nu ik een paar verhalen over ‘toen’ schrijf betrap
ik mij erop dat ik moet oppassen dat ik niet alles idealiseer. Ik schreef al
eens eerder dat ik me niet kan herinneren dat er echt slechte mensen waren en
dat is ook zo, maar toch was niet alles ‘pais en vree.’ Zo heb ik,
gedeeltelijk wel te verstaan, kennis van een verhaal waarvan ik aanvankelijk dacht
het niet te zullen publiceren. Bij toeval bracht Ton Damen van de www.oranjeboompleinbuurt.nl-site
me op het idee. In een van mijn verhaaltjes vermeldde ik de familie
Verdaasdonk, zij het terloops, die toen in de Rubensstraat 29 woonde. Ton Damen
berichtte mij dat hij en zijn gezin daar nu wonen en dat bracht mij weer aan
het denken en met name aan die familie Verdaasdonk. Die waren vroeger bijna
directe buren van ons in de Oranjeboomstraat op nummer 40, op nummer 42 woonde
Koos van Elewout met zijn vrouw, kinderen en
inwonende vader. Wij op nummer 44. Er recht tegenover woonden ook een familie
van Elewout, een broer van de oude heer op nummer 42
en die mevrouw Verdaasdonk van nummer 40 heette met haar meisjesnaam ook van Elewout, een hele ‘familieclan.’ Maar dat was
niet alles. Op nummer 36 woonde de toenmalige kleermaker Verhoeven en dat was
ook familie van de van Elewoutjes en Verdaasdonkjes.
Maar ze spraken nimmer een
woord met elkaar, die van Verhoeven enerzijds en de rest anderzijds. Oorzaak:
een erfeniskwestie en wel om een gigantisch bedrag voor die tijd van wel een
ton (100.000 Gulden). Dat was zeker in die tijd een enorm bedrag! Mevrouw
Verdaasdonk was er heilig van overtuigd dat de heer Verhoeven, de kleermaker,
die ton onterecht had verdonkeremaand. Nimmer hebben wij ooit de versie
vernomen van de familie Verhoeven, want die sprak met hoegenaamd niemand in de
buurt. Dus ik kan geen hoor en wederhoor weergeven. Maar voor mij als kind was
dat al veelzeggend dat zij met niemand spraken. Die mevrouw Verdaasdonk die ik
tante Verdaasdonk noemde vond ik best een aardig en lief mens. Maar alle
rechten voorbehouden. Verwacht van mij geen oordeel in deze juridische zaak,
want de echte feitenkennis omtrent deze zaak ontbreekt mij. Wel heb ik genoten
en ‘gesmuld’ van de verhalen die tante Verdaasdonk dikwijls aan
mijn moeder vertelde aangaande de Goddelijke visioenen en ingevingen die zij
gehad zou hebben ten aanzien van de waarheid ‘boven tafel’ te
krijgen, aangaande deze misgelopen erfenis. Ja, in tegenstelling tot de
gemiddelde Katholiek, die dergelijke zaken meestal via een of andere kerkelijke
heiligverklaarde binnenkrijgt of via Maria, nee nee, niks van dit alles. Tante
Verdaasdonk kreeg alles te horen van God de vader zelf!
Mijn vader ging haar
godsdienstwaanzinnig noemen, niet dat ik geloof of geloofde dat God haar
werkelijk een en ander openbaarde, geenszins! Toch kwam zij mij verder niet
over als, laten we maar zeggen: “prettig gestoord.” Wel kon zij met
verve, zelfs tegen mij als kind, vertellen wat God haar die nacht weer had
weten te vertellen hoe slecht die verdraaide kleermaker wel niet was. De Kromme
werd hij genoemd, hij liep inderdaad mank en krom en dat was natuurlijk niet
voor niets in haar ogen. Een aantal jaren later ging de familie Verdaasdonk, Jo
en Hendrik verhuizen naar de Rubensstraat nummer 29 en aldra kwam er een
familielid van tante Verdaasdonk bij hen inwonen: ene tante Mien, die vroeger
een tijd lang in Den Haag gewoond had. Of tante Mien nou een zus of schoonzus
was van tante Verdaasdonk dat ben ik kwijt, maar zij spaarde postzegels en ik
ook, dus: ze genoot mijn opperste belangstelling en… ze was vrijgevig met
postzegels. Derhalve kon deze tante Mien niet meer kapot voor mij. Echter,
tante Mien was ook spiritist en lid van de Nederlandse Spiritisten Vereniging Harmonia. Gelukkig wist mijn vader daar niks van, want dan
was ik mijn postzegeltante kwijt geweest, want mijn vader vond zoiets allemaal
bijgeloof en duivelskunstenarij. Maar laten we hier geen theologische
uiteenzetting geven omtrent het fenomeen spiritisme en laten we het luchtig
houden.
[Zij
die hierover wel serieus willen discussiëren, kunnen mij mailen. Ik ben
overigens geenszins een spiritiste, maar heb er wel
een duidelijke mening over en ik vind het overigens gevaarlijk, maar vooral
misleidend. Maar het bestaat wel, doch het is anders dan men veelal denkt.]
Terugkomend op tante Mien,
die woonde boven bij de familie Verdaasdonk in, aan de Rubensstraat 29. Ik kwam
daar als kind best vrij veel over de vloer en als tante Verdaasdonk het dan
weer eens te kwaad had inzake haar misgelopen ton (in geld) en ook haar troost
zocht bij tante Mien en ik daar soms getuige van was, dan ging tante Mien wel
eens de geesten raadplegen. Dat deed ze overigens alleen als ze zeker wist dat
de man van tante Verdaasdonk niet thuis was. Ik kan moeilijk getuigen dat de
tafel door de kamer vloog, maar het ging er soms best aardig tekeer en tante
Mien sprak soms, als ze in trance was met een stem als van een ‘bezopen
bootwerker.’ Dat was als kind best angstig. Maar het fascineerde me
bijzonder. Degene die overleden was en van wie tante Verdaasdonk meende
erfgenaam te zijn getuigende het testament, kwam dan (zogenaamd) door. Tante
Mien rolde met haar ogen en hoofd en ‘ratelde’ aan een stuk door.
Dan veranderde haar stem weer en kwam er een vrouwenstem door, maar anders als
die van haarzelf. Voor mij was het dan ook een enge gratis spook- of
horrorfilm, maar ik ging me wel langzaam realiseren dat tante Verdaasdonk
langzaamaan steeds vreemder werd. Zonder van de ‘hoed en de rand’
te weten ging het ook steeds slechter met buurman Verhoeven, die volgens tante
Verdaasdonk onterecht die erfenis in de wacht had gesleept en volgens haar ook
een testament had laten vervalsen.
Ik werd pas echt bang als kind,
toen ik bij tante Mien op haar bovenkamer (letterlijk) dingen zag bewegen die
niet aangeraakt werden en toch spontaan van plaats veranderden. Telekinese heet
dat. Maar wist ik veel toentertijd. De oude heer Verdaasdonk (Hendrik) die had
het niet zo op met dat spiritistische gedoe en verbood zijn vrouw dan ook
hieraan deel te hebben. Maar als hij z’n ‘kont gekeerd’ had
zat ze boven bij Mien de overledenen te raadplegen. Het werd steeds
‘doller en driester’ in dat huis en tante Verdaasdonk ging steeds meer
stemmen horen, gezichten zien, dromen beleven en de laatste paar jaren dat ik
haar nog meegemaakt heb, was ze er volledig door in beslaggenomen. Ik kan
zeggen dat het haar leven, wat toch al niet al te gelukkig was, volledig heeft
verpest. Een ding stond voor mij vast, zonder exact de juiste juridische kant
van de zaak tot in details te weten, niemand is er gelukkig van geworden. Ik
beschreef in de aanvang van dit artikeltje ook de andere familieleden, wel die
waren er ook bij betrokken, wel niet zo direct als tante Verdaasdonk, maar geen
van allen, ook niet de ontvanger van die bewuste ton, noch de kinderen zijn er
gelukkiger door geworden. Het kwaad is dus van alle tijden. Maar het spookte
soms goed in de Rubensstraat. Zo zag ik eens een mansfiguur
staan, heel groot en vreemd voor het raam op de kamer bij tante Mien. Ik belde
aan beneden bij tante Verdaasdonk en vroeg haar wie die grote vent was boven
bij tante Mien op haar kamer. Maar er was niemand! Zelfs tante Mien was een
dagje weg en de kamer bleek leeg. Toen ik weer weg ging naar huis keek ik nog
even naar boven en die kerel stond me weer met holle ogen aan te kijken. Ik ben
nooit meer bij tante Verdaasdonk of bij tante Mien teruggeweest!
Silvia
Videler.
(76) Voetbalwedstrijd.
Heuvelkwartier tegen de Verlaatstraat.
Het was ergens in 1956.
Frans van Noort uit de Verlaatstraat had met een kennis van hem uit het
Heuvelkwartier gewed, dat wanneer wij tegen hen zouden voetballen, dat we ze
‘alle hoeken van het veld’ zouden laten zien. Die kennis van hem
liet hier geen gras over groeien en ‘trommelde’ een aantal
buurtgenoten uit het Heuvelkwartier op om tegen ons de strijd aan te binden. Op
een woensdagmiddag was het zover. We hadden afgesproken dat wij wel naar het
Heuvelkwartier zouden komen met ons ‘sterrenelftal.’ De wedstrijd
zou worden gespeeld in de Talmastraat, van ons uit
gezien was het een klein veldje aan de rechterkant, zo groot als een half
voetbalveld, er zijn onlangs huizen opgebouwd. De meeste van ons waren
zo’n 12 jaar oud en Frans was de oudste, die was al 15.
Toen we daar aankwamen
wisten we niet wat we zagen. Ik herkende er al een paar en wist dat ze allemaal
zo’n 16 jaar moesten zijn. Maar we gaven geen krimp en begonnen te
voetballen. Na 10 minuten stond het al 10-0 voor hun en wij hadden al 3
geblesseerden. We werden letterlijk en figuurlijk onder de voet gelopen. Vlak
voor het eind van de wedstrijd stond het al 23-0. Toen werd Frans heel boos.
Vanaf de aftrap ging hij in z’n eentje op ‘avontuur’ naar de
goal, passeerde iedereen en schoot feilloos binnen. “Zo!,” zei hij,
“dachten jullie dat wij niet konden voetballen?!” Wij juichen natuurlijk.
Zo zie je maar, hoe fijn het kan zijn om de eer te redden!
Kees
Wittenbols.
(77) Wat jammer dat er geen georganiseerde
stadsrondritten zijn in Breda.
Elk
zichzelf respecterende stad heeft met name voor de toeristen wel de een of
andere vorm van stadsrondrit. Hetzij per bus, hetzij per (rondvaart)boot. Dit
laatste zal sowieso nimmer mogelijk zijn in Breda. Ten eerste is de diepgang in
de singels niet voldoende om dergelijke schepen te laten varen, zeker niet in
de zomer. Ten tweede, de singels geven vanaf het water nou niet bepaald het
mooie en karakteristieke weer, wat Breda toch tot een unieke stad maakt. Maar
een bustocht door of langs de mooie stukjes van Breda moet toch mogelijk zijn?
Al was het maar alleen in het zogenaamde toeristenseizoen. In samenwerking met
bijvoorbeeld de gemeente, VVV en wellicht de hotels en campings moet zoiets
toch haalbaar zijn.
Het
Spanjaardsgat – Breda
Breda
heeft zoveel hotels en motels, meer dan menige stad met gelijk aantal inwoners en
het aantal campings in de wijde omgeving zijn eveneens talrijk. Dit alles wijst
ontegenzeglijk op een groot aantal bezoekers van buitenaf. Daarom heb ik een
route bedacht die mijns inziens de extra mooie punten van Breda onder de
aandacht kan brengen en wie weet welke ondernemer er wellicht brood in ziet?
Alleen ik ben niet meer geheel op de hoogte welke straat eenrichtingsverkeer is
en welke niet, maar dat moet op te lossen zijn. Laten we beginnen bij het
NS-station, van deze wijk en het station zelf valt al het een en ander te
vertellen. De bus rijdt dan langzaam door de Willemstraat naar het monument aan
het begin van het Valkenberg. Via de Sophiastraat en de Nassaustraat naar de
gevangenis, één der drie koepelgevangenissen van Nederland.
De
Koepelgevangenis van Breda
Terug
via dezelfde Nassaustraat en dan via de Boschstraat met onder andere de Beyerd en dan zo de karakteristieke Catharinastraat in met
onder andere het Begijnhof en de Waalse kerk, dan via het Kasteelplein naar het
Kasteel van Breda (KMA) en natuurlijk het Spanjaardsgat.
De gids zal zijn/haar tijd nodig hebben om alles te vertellen. Via het
kasteelplein met museum en dan langs de Kraanstraat/Cingelstraat, de synagoge
en het oude belastingkantoor en de Vismarkt kom je via de Vismarktstraat op de
beroemde Havermarkt, dé uitgaansbuurt van Breda. Laat de bus dan de
Grote markt oprijden, waar zowel de Grote Kerk van Breda als het oude stadhuis
en enkele zeer oude geveltjes te bewonderen zijn en dan naar het nieuwe
gedeelte van het oude centrum. Wellicht kan dat nog via de Veemarktstraat (?)
om zo bij het verbouwde Casino te komen en kan men tevens de nieuwe
architectuur bezien van de stad. Dan via de Wilhelminasingel, langs de Poolse
Kapel, Wilhelminastraat en dan de oude Ginnekenweg of de Baronielaan, welke
beiden een waardige en interessante route bieden naar de Ginnekenmarkt. Van de
Ginnekenmarkt langs de Duivelsbruglaan naar de Bouvignelaan
en dan naar kasteel Bouvigne, vervolgens dwars door
het Mastbos (Bouvignedreef), wellicht een stop bij de
Boswachter en zo via de Huisdreef, nog steeds in het bos, naar de Burgemeester
de Manlaan en verder via de Dr. Batenburglaan, Rijsbergseweg, Mastbosstraat naar de Haagse Markt. (Of als
alternatief door de chique wijk Ruitersbos en dan de
Graaf Hendrik III-laan en via de Julianalaan en Dr. Struyckenstraat
naar Princenhage).
Het
Begijnhof – Breda
Dan
nog langs de Haagweg en vervolgens Nieuwe Haagdijk en
de Haagdijk (met mooie oude geveltjes) en dan (na de verbouwing) via de haven
weer terug langs de Academiesingel en zo naar het Station. De nieuwe wijken
zijn dan weliswaar niet aan bod gekomen maar echt veel verschil in de nieuwe
wijken van welke stad dan ook zijn er bijna niet, dus dat is toeristisch gezien
ook van weinig interesse voor de meeste mensen. Maar de aangegeven route geeft
mijns inziens voor velen aanleiding wellicht toch nog een dagje langer in Breda
te blijven om sommige zaken nog eens nader te bekijken. Dat is goed voor de
bezoeker/toerist zelf, dat is goed voor de Bredase middenstand en voor de
economie in het algemeen en het geeft nog een beetje werkgelegenheid op de koop
toe.
Silvia Videler.
(78) Het ‘gelazer’ op de
tribunes.
Wanneer en waardoor
ontstond op een gegeven moment dat ‘gelazer’ op de tribunes? Ik
bedoel hiermee de vechtpartijen, spreekkoren, provocaties en het gooien van
allerlei troep op het veld. Ik heb zitten uitrekenen vanaf welke tijd dat
zo’n beetje begon. Ik neem de situatie bij NAC als voorbeeld, want ik heb
dat daar allemaal persoonlijk zien gebeuren.
Allereerst schets ik even
het beeld zoals het in de jaren vijftig was. Een competitiewedstrijd tegen
Feijenoord: het stadion van NAC zat dan tot de ‘nok’ toe vol. Het
enige wat het publiek toen aan kabaal produceerde, was juichen als er een
doelpunt werd gemaakt, wél boos gejoel bij een overtreding van de
tegenstander, massaal aanmoedigen tijdens ’n NAC-aanval en hier en daar
wat gezamenlijke zangpartijtjes als het goed liep bij NAC. Allemaal heel
sfeervol. Bovendien was de afscheiding tussen tribunes en het veld slechts
’n laag hek waar reclameborden tegen aanzaten. Vóór deze
reclameborden (dus op het veld) zaten meestal invaliden in hun wagentje, die
zodoende heel fijn de wedstrijd konden volgen. De meeste toeschouwers waren
mensen die naast hun drukke bestaan doordeweeks gewoon gezellig wat vertier
zochten in het stadion. Je had altijd wel aanspraak met medesupporters, waarbij
het dan ging over de wedstrijd of over de spelers die mee zouden doen of gewoon
ergens anders over. Voetbal is nou eenmaal een prachtig schouwspel om naar te
kijken en het zit boordevol spanning. Een soort ‘uitlaatklep’ voor
de geest. Tot zover is er allemaal niks aan de hand.
Ik had in een van mijn
andere verhalen al eens verteld dat wij, als Oranjeboompleinbuurtbewoners,
meestal achter de goal stonden aan de Beatrixstraat. Wij produceerden daar vaak
gezamenlijk behoorlijk wat herrie, alléén als tijdens de
wedstrijd bleek dat het nodig was. Wij waren een soort van twaalfde man. Daar
is niks mis mee. Toen wij allemaal wat ouder begonnen te worden, viel dat
aanmoedigingsclubje uiteraard uiteen. Ieder ging zijn eigen weg. Ikzelf ging op
’n gegeven moment voortaan in Vak-A staan.
Dwars op het veld kijken vond ik toch wel wat fijner. Je kunt dan beter de
wedstrijd volgen. Doch vrij snel na ons (half in de jaren 60) ontstond toen al
de latere beruchte ‘Spionkop.’ Maar die deden toen nog niets anders
dan wat wij deden, namelijk ook voor twaalfde man spelen. Wél werden de
aantallen ‘spionkoppers’ steeds groter. Wanneer begon het
‘gelazer’ dus?: het ontstaan van agressie op de tribunes begon in
de tijd, toen de welvaart in een rap tempo steeg. Dat was rond 1970. Ik ga niet
zeggen dat dit de reden is, maar er zijn naar mijn mening wel
‘verbanden’ te leggen. Hier kom ik later nog op terug.
In 2003 is er een rapport
verschenen over dit probleem. Dat rapport heet: Aanpak Hooligans en is een
uitslag van IVA Beleidsonderzoek en Advies. Het IVA is een wetenschappelijk
instituut voor onderzoek en advies op contractbasis, dat nauwe banden
onderhoudt met de Universiteit van Tilburg. Dit rapport bestaat uit 188
pagina’s. Voor iemand die hierin is geïnteresseerd, kan dat zo
vinden op het internet (Aanpak Hooligans). Hierin wordt, simpel gezegd, de
gehele situatie rondom de hooligans belicht. Er is helaas niets te vinden over
de tijd vóór dit allemaal begon.
De eerste situaties die ik
meemaakte waren plotseling wat vechtpartijen op de tribune. Vechten was
natuurlijk niks nieuws, maar wél op de tribunes (onderlinge irritaties,
dacht ik altijd). Enige tijd daarna begonnen toen de spreekkoren, met als
eerste de tekst: “hi ha…
enzovoorts.” Dat was een ‘speciale’ boodschap gericht
aan de scheidsrechter, die naar hun oordeel een foutieve beslissing had
genomen, met tevens de bedoeling het verloop van de wedstrijd te
beïnvloeden. Na “hi ha… enzovoorts” kwamen er weer
nieuwe teksten bij, zoals: “hoere…
enzovoorts.” Toen ging het al ’n beetje de ‘spuigaten’
uitlopen. Je kreeg toen al situaties waarbij de scheidsrechter de wedstrijd
daarvoor tijdelijk stillegde. Er ontstond toen wéér een nieuwe
situatie, waarbij de M.E. werd ingeschakeld, die een ‘oogje in het
zeil’ moest houden. Dat werkte volgens mij averechts, omdat deze
voortdurend, door hun aanwezigheid, werden uitgedaagd door middel van de
vreselijkste verwensingen die maar denkbaar waren. De agressie op de tribunes
ging steeds ergere vormen aannemen. Op ’n gegeven moment was het geduld
van de M.E. wel eens ten einde en grepen zij in. Ik heb dat voor de eerste keer
meegemaakt toen NAC tegen Ajax speelde, nu zo’n 30 jaar geleden.
Toevallig stond ik op de Beatrixtribune, uit bittere noodzaak, omdat de
overdekte tribune van te voren al was uitverkocht. Ik stond in de buurt van de
spionkop, ergens bovenaan. Na voortdurende provocaties gericht naar de M.E.,
grepen zij plotseling in en in een korte tijd was de gehele tribune
‘schoongeveegd.’ Er werden flinke meppen uitgedeeld. Ook mensen die
er niks mee te maken hadden kregen er van langs. Ik had me omgedraaid en stond
tegen de bovenleuning aan, afwachtend op ook een mep,
maar die bleef gelukkig uit. Ik had toen al grijs haar, dus dachten ze
waarschijnlijk, die ‘oude man’ daar zal wel onschuldig zijn.
Volgens mij kregen de ‘spionkoppers’ daar een ‘kick’
van, want toen de orde weer was hersteld, begonnen ze weer opnieuw. De
wedstrijd zelf was inmiddels ‘bijzaak’ geworden. Ik zorgde er
voortaan voor dat ik zover mogelijk uit de buurt bleef van deze groep personen
en ging toen weer op de Ei-tribune staan. Ondertussen hadden de
‘spionkoppers’ een nieuwe locatie gevonden in het midden van de
overdekte tribune en werd toen de B-side genoemd (Vak-B). De aantallen waren
inmiddels ook toegenomen. Het was toen praktisch iedere wedstrijd hommeles
daar. Onderlinge vechtpartijen, dronkenschap, spreekkoren etc. We zaten toen al
inmiddels in de jaren tachtig.
Op ’n keer ging het
weer eens goed fout. Toen de wedstrijd was afgelopen moest ik vanaf de
Ei-tribune langs de overdekte tribune naar de uitgang toe. Inmiddels gingen de
‘B-siders’ daar ook weg, met het nodige
verbale kabaal. De M.E. was daar ook in de buurt, zoals inmiddels iedere
wedstrijd al. Die stonden daar in de buurt opgesteld. Toen begonnen de
‘B-siders’ massaal te roepen:
“stelletje Gestapo’s” naar de M.E.
Die grepen toen in op het moment dat ik daar met vele mensen samen voorbij
liep. Een grote consternatie zult u wel begrijpen. Het had pas flink geregend
en de oefenvelden en het pad naar de uitgang was een en al modder. We werden
zo’n beetje alle kanten opgejaagd door de M.E. De een na de ander viel
toen in de modder. Ook was er een moeder met haar nog jonge zoon, daar in de
modder gevallen. Ik ben toen heel snel naar de uitgang toe gerend om van deze
ellende af te zijn. Ik heb toen overwogen om maar niet meer te gaan. Dit werd
mij al te gek. Dat ingrijpen van de M.E. was naar mijn mening een heel
verkeerde zaak. Deze ellende hadden ze natuurlijk kunnen voorspellen. Voor
’n paar gulden meer ben ik vanaf dat moment op die hoge eretribune gaan
zitten, daar zat je wel veilig. Maar naast het kijken naar de voetbalwedstrijd
werd je voortdurend afgeleid door al die lui daar in vak B. Met de wetenschap
dat later dat gehele ‘zooitje’ mee zou verhuizen naar het nieuwe
NAC-stadion heeft me mede weerhouden om daar nog naar wedstrijden te
gaan kijken. Later werd het allemaal nog erger. Toen begon het echte fysieke
geweld. Het rapport van IVA heeft dat allemaal goed belicht. Ook de agressie
buiten het stadion, waar ik het verder niet over zal hebben, staat daar keurig
in omschreven.
NAC speelde in 1973 een
bekerwedstrijd tegen AJAX. In de laatste minuut maakte NAC gelijk. Althans dat
dacht men, want de scheidsrechter had net vóór het doelpunt de
wedstrijd afgeblazen. Door al dat tumult daar, had niemand dat gehoord. Toen
ontstond er een situatie, dat houd je echt niet voor mogelijk. Een enorme
lading scheldpartijen gingen richting scheidsrechter. Er werd met van alles
gegooid. De scheidsrechter vluchtte toen terstond richting kleedkamer. Vele
supporters gingen achter hem aan. De M.E. had de grootste moeite om iedereen
tegen te houden. Nog enkele uren daarna stonden honderden supporters hem op te
wachten. Hij is toen bijna ongeziens weg weten te
komen via de uitgang aan de Irenestraat. Net voordat hij die uitgang bereikte
kwam het de ‘meute ter ore’ en renden als ’n stelletje
bezetenen richting Irenestraat met de bedoeling hem levend te villen. De naam
van deze scheidsrechter ben ik nooit meer vergeten, het was de heer Pijper. Ook
gooide men vaak voorwerpen op het veld, bewust om iemand te raken. Dit uit
onvrede over bepaalde ontstane situaties. Ook voetballers reageerden hier weer
op. Deze gooide dan deze rommel doelgericht weer terug in de tribune en zo
ontstond er dan weer een nieuwe grimmige sfeer. Zo zou ik nog uren kunnen
doorgaan. Ik heb met enkele situaties die ikzelf aan den lijve heb ondervonden,
toch wel duidelijk aangegeven wat er op bepaalde momenten mis was in die tijd.
In kom nu nog even terug
over de tijd dat dit probleem zich min of meer ging manifesteren. Ik geef hier
slechts mijn eigen mening. Er zijn best nog wel andere voorbeelden te geven,
maar het volgende verhaal vind ik het beste van toepassing: in de jaren vijftig
heerste er in Nederland nog een ‘strenge orde.’ In een aantal
verhalen van mij kwam dat steeds aan bod. Op elke ‘hoek van de
straat’ kon je zowat een agent van politie ontdekken en anders kwam je er
altijd wel een tegen op de fiets. Als je ’n keer op het gras had gelopen
en je werd gesnapt, kreeg je daar een bekeuring voor. Als je met ’n man
of vijf met elkaar stond te ‘buurten’ op straat trok je al de
aandacht van de politie. De welvaart stond toen ook nog op een ‘laag
pitje.’ De meesten hadden ook nog ‘geen cent te makken.’
Alcohol werd in het algemeen slechts genuttigd bij een bruiloft of partij. Het
woord drug bestond toen nog niet. Het stond wel in het Engelse woordenboek, het
betekende: medicijn. Volwassenen moesten zich in die tijd nog ‘te
pletter’ werken, om wat centen bij elkaar te verdienen en de jeugd moest
zich maar bezig zien te houden, met allerlei soorten spelletjes en
sportactiviteiten om zich niet ‘stierlijk’ behoeven te vervelen en
ga zo maar door. Met andere woorden: een ieder liep toen nog in het
‘gareel!’ De snelle stijging van de welvaart zorgde ervoor dat deze
situaties gingen veranderen. Vooral de mentaliteit van de mensen
veranderde hierdoor. Geld ging toen een zeer belangrijke rol spelen. Men ging
steeds meer verdienen en je kon je geld nu gaan uitgeven, aan dingen waar je
vroeger alleen maar van droomde. Men schafte van alles aan: auto’s,
televisies, stereo-apparatuur, dure vakanties etc.
Tevens was er ineens geld voor allerlei andere dingen, zoals het bezoeken van
attracties en niet te vergeten het bezoek aan cafés en restaurants.
“Hier komt het probleem al aan!” Het woord café is direct
verbonden met het woord drank. Drank was ineens volop te verkrijgen en vooral
de jeugd speelde daar op in. De jeugd begon toen zich toen te begeven naar
allerlei bars en de zeer onschuldige samenscholingen die er vroeger op straat
waren, werden toen ineens gehouden in deze gelegenheden. Dat was zeker wel
gezellig allemaal. Maar van drank kun je dronken (of aangeschoten) worden en je
gedrag verandert daardoor. Weliswaar maar tijdelijk, maar het smaakt
naar meer. Alcoholgebruik werd toen weer een nieuw probleem in deze
maatschappij. Een persoon die teveel heeft gedronken kan niet alleen erg lollig
doen, maar is ook snel geïrriteerd en wel om het kleinste ding.
Samenscholingen in deze gelegenheden waren toen de orde van de dag. Bij elk van
zo’n soort groep zitten er altijd wel ’n paar bij die stoer willen
doen. Dat had je vroeger natuurlijk ook al wel, maar toch anders. Er is in een
samenscholingsgroep altijd een soort van leider aanwezig. In veel gevallen
heeft deze een negatieve invloed op de rest. Men ziet hem als voorbeeld, men
kijkt tegen hem op en men volgt hem in zijn eigenschappen. Zulke soort groepen
gaan dan vaak samen op stap. Zo ontstonden er op grote schaal groepen die zich
automatisch op het verkeerde pad begaven. Of in dit geval, de groepen die naar
de stadions gaan. Vaak niet alleen voor het voetbal, maar om gezamenlijk
‘rotzooi’ te gaan schoppen, immers je krijgt daar een
‘kick’ van en daar is het dan ook om te doen. Ook zijn er veel die
drugs zijn gaan gebruiken (lekker stoer doen ten opzichte van de andere
groepsleden!, met alle gevolgen van dien) en het wordt allemaal steeds erger.
Ook dit werd weer een nieuw probleem in deze maatschappij.
Dit had volgens mij de overheid
aan moeten zien komen. Want regeren betekent toch onder andere vooruitzien, of
heb ik het mis? Er zijn zeker wel wetenschappers geweest die al deze
problemen hadden voorspeld, maar er werd niet naar hun geluisterd. Misschien
wel geluisterd maar men vond het belangrijker om van het land zo snel mogelijk
een welvaartsstaat te maken. Dus hier speelde geld weer de belangrijkste rol!
Onder andere verdween de straatagent uit het beeld, dat werd allemaal te duur.
Terwijl extra agenten aanstellen juist beter was geweest. Men had destijds nog
wel ontzag voor de politie, nu nog nauwelijks! Dit geldt natuurlijk ook voor de
diverse andere landen in deze wereld.
Kees
Wittenbols.
(79) Breda, een waar smokkelaarnest.
Bij
het horen van de plaatsnaam Breda zal men niet zo gauw denken aan smokkelen of
aan een smokkelaarnest. Om de een of andere reden
denk je dan eerder aan Zeeuws-Vlaanderen of aan de dorpjes ten zuiden van
Bergen op Zoom. Ik weet niet waarom, wellicht door ooit een film met onder
andere Rijk de Gooyer in de hoofdrol als smokkelaar
en dat speelde zich ook af in Zeeuws-Vlaanderen. Nou zijn de meeste
smokkelactiviteiten van Bredanaars vrijwel altijd
beperkt gebleven tot wat goedkoper inkopen van sigaretten of shag in
België. De tijd van de beruchte botersmokkel is zelfs al van ver
vóór mijn tijd. Maar ook ik als kind, maakte me wel eens schuldig
aan dit soort praktijken. Ik weet nog goed dat het vlees in België
aanmerkelijk goedkoper was dan in Breda bij de slager. In ondermeer
Meersel Dreef was een beenhouwer gevestigd en die
verkocht veel en veel meer vlees dan je zou mogen en kunnen verwachten voor een
dorpje van die omvang. Mijn moeder stuurde me dan wel eens op de fiets als kind
naar Meersel Dreef en ik maakte er dan veelal een
‘uitje’ van met andere kinderen en soms gingen we zelfs met 4
kinderen al fietsend en spelend naar de Dreef. Pas als we teruggingen liepen we
naar de slager, deden onze commissies (Vlaams voor boodschappen) en reden dan
meestal direct weer terug naar huis.
Met
die wetenschap gewapend was ik later, pakweg toen ik al lang op de middelbare
school zat en al een goedbetaalde krantenwijk had aan de Haagweg,
regelmatig bezoeker van Moeke Mols. U kent het wel, Café-Restaurant Pas
Buiten, op de hoek van de Dijklaan en de Haagweg. Ik
kreeg daar regelmatig en zeker in de winter een kopje koffie als ik de krant
kwam brengen. De zaak was dan al open en oude Frans, die mank liep, bediende
daar dan. Er zaten ‘strijk en zet’ een aantal vertegenwoordigers
koffie te drinken en sterke verhalen te vertellen. Het was bijna altijd
dezelfde groep vertegenwoordigers en de gesprekken die ze voerden en waar ik
toen geregeld getuige van was, betroffen niet alleen verkochte zeeppoeder,
hondenbrokken of Douwe Egberts koffie. Ja, dat ook wel, maar de gesprekken
gingen ook dikwijls over schapen!
“Schapen?,” zult u zeggen! Ja, schapen. Ik begreep er eerst
ook niet veel van en liet het maar zo. Het leek wel een soort van geheimtaal.
Café-Restaurant
Pas Buiten
Er
gingen een tweetal jaren voorbij en de krantenwijk had ik al lang in ‘dak
gestoken’ en ik bezocht op een goede ochtend wederom
Café-Restaurant Pas Buiten, maar nu als echte betalende klant. Het leek
een ‘déjà vu,’ er was niets veranderd. Alle
‘oude’ vertegenwoordigers zaten er, slurpend aan hun ochtendkoffie
en ik werd met veel animo begroet en men vroeg mij bij hen aan de grote
stamtafel te komen zitten. Het gesprek ging vrij geanimeerd en men had alle
belangstelling voor mij, voor wat ik deed, hoe het op school ging, of ik al
studeerde enzovoorts. ‘Quasi langs mijn neus weg’ vroeg ik hen of
de handel in schapen nog steeds floreerde? en wat een gemiddeld schaap nou zo
wel op de vrije markt deed? Als door een paar adders gestoken keken ze me aan
alsof ze het in ‘Keulen hoorde donderen,’ maar ik zag dat ik een
hele ‘tere snaar’ had geraakt. Ze hadden zich nimmer gerealiseerd
dat ik vroeger, een paar jaar daarvoor, wel degelijk hun gesprekken had
afgeluisterd, noodgedwongen overigens. Maar zoals later bleek men hield mij
voor compleet onschuldig, ongevaarlijk en wellicht ook wel naïef.
Nimmer
hadden ze er rekening meegehouden dat ik hun
gesprekken wel degelijk interessant vond en er zelfs van alles bij fantaseerde.
Nu was ik inmiddels een paar jaar ouder geworden en dus ook gevaarlijker
dachten ze. Ik begon hen te vertellen dat ik zeer wel op de hoogte was van de
verschillen in vleesprijzen tussen België en Nederland en dat ik zelfs vroeger
al als kind voor mijn moeder wel eens vlees ging halen in Meersel
Dreef. Ik genoot hun volle belangstelling en aller attentie. Met een aantal
strikvragen probeerden ze te weten te komen, hoe ik er nu wel over dacht dat er
dergelijke prijsverschillen waren in deze twee landen, terwijl er toch immers
sprake was van één Benelux en één EEG. De
verandering naar de EU zou nog jaren op zich laten wachten. Ronduit gaf ik hen
mijn toen geldende mening en die was dat die heren in Den Haag me wat konden en
dat ik het niet meer dan billijk vond als iets 10 kilometer verder bijvoorbeeld
honderd gulden minder kostte, dat men het dan daar moest gaan halen. Men
nodigde mij uit eens een glaasje te komen drinken in een andere zaak,
óók in Breda en wel in de Franciscaner op de Grote Markt. Bij mij
toen al zeer goed bekend en ook Jan, dé kelner van die zaak, kende ik al
erg goed. Evenals mijnheer Harmsen, de toenmalige eigenaar. Die overigens nog
10 zaken had in Breda en in Vlissingen. Het voelde vreemd aan, een afspraakje
met een paar vertegenwoordigers in een andere zaak en niet in Pas Buiten. Maar
ach, ik was wel in voor een beetje spanning en avontuur en had nog altijd twee
benen die hard konden lopen. Dus wat kon me gebeuren?
Toen
ik arriveerde voor de afspraak in de Franciscaner zaten er al twee mij goed
bekende heren vertegenwoordigers in hun ‘strakke’ pak en zij boden
mij direct wat te drinken aan. Na wat ‘heen-en-weergeklets’ vroegen
ze mij of ik kon auto rijden en of ik over een rijbewijs beschikte? Na
bevestigend geantwoord te hebben stelde ik meteen dat ik helaas zelf nog geen
auto had en vroeg gelijk waarom ze dit wilde weten. “Wel,” zeiden
ze: en de aap kwam langzaam uit de mouw, “er is bij onze club,” zo
noemden ze zichzelf, “behoefte aan mensen die wel eens wat willen
bijverdienen met korte autoritjes.” Geen gevaar, maar wel dienden deze
ritjes ’s avonds te gebeuren of in de hele vroege ochtenden. Ik voelde al
aan ‘mijn water’ waar ze naar toe wilden en vroeg ‘frank en
vrij’ of het soms vleestransporten betrof vanuit België naar
Nederland? Na wat heen-en-weergedraai bleek het dan te gaan om het vervoer van
levende schapen vanuit twee adressen in België, eentje in de buurt even
voorbij Wuustwezel en eentje nog voor Hoogstraten. De bedoeling was duidelijk.
Men had chauffeurs nodig en als die gepakt werden dan konden zij vrijuit gaan,
want de chauffeur kende men dan natuurlijk niet en was het eventuele verlies te
overzien. Want er werden niet meer dan twee schapen tegelijkertijd vervoerd.
Het
bleek toch om een verdraaid lucratieve handel te gaan. Een schaap opkopen bij
een Belgische boer, daar was een bedrag mee gemoeid, afhankelijk van de grootte
van het beest van ongeveer 1000 Belgische Franks, hetgeen toen ongeveer 72
Gulden was. De verkoopsprijs in Nederland van een dergelijk schaap was toen
echter al gauw een kleine 145 tot 155 Gulden per schaap. Grofweg genomen toch
zo’n 150 Gulden winst per ritje. De kosten van de benzine er nog wel af,
maar dat was ook maar 3 tot 4 liter, dus geen kapitaal. Om een lang verhaal kort
te maken. Ik had in die tijd weinig problemen noch gewetenswroeging om de
Nederlandse staat van een paar centen te beroven. Ik zal het nu niet meer doen.
Toch ben ik nóg van mening dat wanneer op punt A. iets 100 Euro kost en
precies hetzelfde op punt B. 15 kilometer verderop 200 Euro kost, dat dit pure
‘lariekoek’ en geldklopperij is. Van de fiscus wel te verstaan!
Oké, ik ken ondertussen de wetmatigheden van vraag en aanbod, in- en
export, belastingtarieven en internationale verdragen en meer van die ‘blablabla,’
maar toch blijf ik het een onrechtvaardige zaak vinden. Dus wat ging
ondergetekende doen? Juist ja, rijden met een door hen ter beschikking gestelde
auto, een Borgward Isabella, als je dat ding nu had
was je een ‘spekkoper.’ Maar toen was het een normale oude, niet
opvallende auto, wel met heel veel ruimte achterin.
Voormalige
Marechausseewoningen – Strijbeek
In
de achterbak paste precies twee levende schapen! Ze werden door de Belgische
leverancier/boer een beetje verdoofd met een pilletje, aan de poten
vastgebonden en keurig in de achterbak van ‘mijn’ Borgward gedeponeerd. Alles wat ik moest doen was zonder
dat de douane of andere belasting en ‘accijnzenmensen’ me konden
traceren of aanhouden, veilig naar het opgegeven adres in Nederland te rijden.
Zo’n klus kostte dan ook alles bij elkaar slechts één
uurtje, uit en thuis en de verdiensten waren niet flauw. Zeker als je 5 ritjes
per dag of etmaal maakte. Maar dat kwam overigens maar zelden voor. Na verloop
van tijd kende ik alle weggetjes en paden die van Nederland naar België
liepen en omgekeerd. Het ging al maanden goed en de verdiensten zoals gezegd
waren erg welkom en gemakkelijk. Tot die ene keer. Ik was al een paar keren de
grens bij Strijbeek gepasseerd en er stond al tijden geen douane meer. Je kon
net als nu, gewoon doorrijden en een beetje lui en overmoedig geworden nam ik
de terugweg ook weer gewoon via de normale weg en langs de grenspost bij
Strijbeek.
Wie
stonden daar? Juist ja, twee geüniformeerde Nederlandse Douanebeambten en
verdraaid, of ze ’t roken. De auto voor mij mocht doorrijden en mij
lieten ze stoppen en vroegen netjes of ik wat aan te geven had? Met mijn meest
onschuldige gezicht informeerde ik de dienders dat ik niks van belang bij me
had en ze geloofden het nog ook. Totdat… net op dat moment, een van die
rotbeesten uit z’n roesje bijkwam en een krachtig: “meeeeeehhhhh” liet horen vanuit de kofferbak van
m’n auto. Je had die ‘smoelwerken’ van die twee dienders
moeten zien. De ogen puilden uit hun kassen en de monden viel wel
‘vijftien centimeter’ open (ambtenaren hebben nou eenmaal grote
monden vanwege het vele geeuwen). Dat hadden ze nooit verwacht. Ze waren
minstens net zo ‘perplex’ van schrik als ik. Waar ik de
tegenwoordigheid van geest vandaan haalde weet ik niet, het was in een reflex.
Met gierende banden trok ik op en met een ongekende snelheid sloeg ik de
Goudstraat in. Met een supersonische snelheid en met groot geluk daar ik elk
weggetje kende, kwam ik uiteindelijk in de buurt van Ulvenhout uit en parkeerde
toen in een gewone woonstraat bij particulieren en ging ergens een kop koffie
halen voor de schrik. De auto was in ieder geval niet vanaf de weg te zien en
daar zat ik aan tafel met kloppend hart, mezelf al achter de tralies zien
zittend op water en brood. De schrik zat er na deze rit zo in dat ik niet meer
durfde te rijden met schapen. Wetende dat ze mij nu wel degelijk in ‘het ootje’
hadden en me een volgende keer beslist zouden doen stoppen. Gelukkig waren de
heren ‘vertegenwoordigers’ geen echte criminelen en begrepen me
best en stelde zelf ook voor maar eens een tijdje geen ritjes meer te maken tot
de boel was overgewaaid. Maar voor mij was het écht gedaan. Nimmermeer
heb ik een dergelijke smokkeltocht ondernomen. Ik was er toch niet voor uit het
‘juiste hout gesneden.’ Maar spannend was die tijd wel. Ik stond er
ook van versteld wie er allemaal aan meegedaan hebben en wie er allemaal
belangen bij hadden. “Tjonge, jonge, wat een brave burgers!, ja ja!,
m’n Hoela!”
Silvia Videler.
(80) Huize Overbunde
(Bunde).
Mijn herinnering aan dit
koloniehuis in Zuid-Limburg in 1951 en wellicht ook nog van vele andere Bredanaars, die hier destijds eveneens zijn geweest.
Geschiedenis:
Het voormalige klooster
met pensionaat werd in 1876 gesticht op het landgoed Overbunde
in Bunde, Zuid-Limburg. Nadat het herenhof van het
landgoed gedeeltelijk door brand werd verwoest, schonk de toenmalige
eigenaresse het landgoed in 1873 aan de zusters Franciscanessen uit Heythuysen.
Deze Duitse orde (afkomstig uit Freckenhorst –
Westfalen) moest Duitsland ontvluchten vanwege de Kulturkampf
van Bismarck. Aanvankelijk werd in Huize Overbunde
een meisjespensionaat en een meisjesschool gevestigd. In 1903 werd er naast het
klooster een schoolgebouw neergezet. In 1932 startten de zusters met een
koloniehuis: een herstellings- en ontspanningsoord. Zwakke kinderen van in het
bijzonder mijnwerkersgezinnen konden hier zes weken aansterken. Frisse
dennenlucht, goede voeding, beweging en hoogtezontherapie deed de ‘bleekneusjes’
dan opknappen. Vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw stond Huize Overbunde bekend als opvangtehuis voor moeilijk opvoedbare
kinderen.
Hoofdingang
Huize Overbunde
Herinneringen van enkele bewoners van Bunde:
Zij herinneren zich Huize Overbunde als een vrij gesloten instituut. Kinderen van
Bunde hadden nauwelijks contact met de bleekneusjes. In lange rijen marcheerden
ze tijdens wandelingen onder begeleiding door het dorp. De patiëntjes zelf
hebben niet allemaal prettige herinneringen aan Overbunde.
Heimwee en het strakke regime van de zusters zorgden voor veel tranen. Zo
beschrijft een van de bleekneusjes in een gedenkboek haar afschuw over de
havermoutpap met klonten en de strenge straffen van de nonnen. Zo moesten de
bordjes altijd leeg worden gegeten, ook als het voedsel teruggebraakt
was. Bedplassers werden met de natte lakens onder hun arm met blote voeten in
een toiletpot geplaatst. De zusters verlieten Overbunde
in 1977.
In januari en februari
1951 ben ik daar 6 weken geweest. Van de dingen uit mijn prille jeugd kan ik
nagenoeg alles nog voor de geest halen. Doch, van deze tijd vrij weinig!
(althans, de tijd van mijn verblijf daar). Ik kan in ieder geval wel de
treinreis daar naar toe nog goed herinneren. We gingen met enkele tientallen
kinderen, waaronder ook enkele buurtgenoten, daar naar toe. Ik weet nog dat we
enkele keren moesten overstappen. Daar aangekomen werden de jongens en de
meisjes van elkaar gescheiden en wij werden gelijk in 3 verschillende groepen
ingedeeld (we stonden nog buiten op het voorplein). De oudsten werden reuzen
genoemd, de middelsten: zandmannen en de kleintjes:
kabouters. Ik kan nog wel de wandelingen herinneren die we steeds maakten. Ook
in eerdere en latere jaren zijn er diverse Bredanaars
en tevens buurtbewoners daar naar toe geweest.
Ik weet ook nog mijn
eerste maaltijd. Een vol bord griesmeelpap. De meeste vonden dat afschuwelijk,
maar ik niet, daar was ik gek op. Dus dat ging er bij mij snel in, tot groot
genoegen van de daar aanwezige nonnen. Er is een website over Huize Overbunde. Daar staan veel foto’s op afgebeeld. Ik
herkende hier de speeltuin, de slaapzaal, de eetzaal, toiletruimte en
voorál het prachtige trappenhuis. Er zijn ook diverse groepsfoto’s
bij. Jammer genoeg heb ik mezelf niet kunnen ontdekken, maar er komen nog
steeds foto’s bij. Op deze website is ook een gastenboek. Hier staan heel
veel verhaaltjes in van kinderen die er ook waren in mijn tijd. Het moet voor sommigen
vreselijk zijn geweest, getuige al die reacties hierin. Er zijn er echt bij die
deze tijd vergeleken met een concentratiekamp. Als je leest wat ze allemaal
meemaakten, krijg je inderdaad die indruk. Ikzelf heb niet een nare
herinnering. Nou moet ik wel zeggen dat ik thuis al met weinig tevreden was en
pap eten, dat was bij ons thuis normaal. “Als je geen pap lustte daar,
tja, dan was de sigaar!” In 1997 is er een flinke brand geweest, waarbij
de neogotische kapel met de karakteristieke torenspits geheel verloren ging.
Het gebouw stond toen inmiddels 10 jaar leeg. Dit gebeurde nét voordat
ze wilden gaan verbouwen. De oorzaak van deze brand is vermoedelijk
brandstichting.
Brand
Huize Overbunde in 1997
Op de laatste dag werd in
de grote zaal een muziekuitvoering gegeven door een groot muziekcorps.
Dat klonk zo hard, dat ik m’n vingers in mijn oren moest stoppen. Die
galm in die zaal was ongelooflijk. Ik moet daar vaak aan terug denken als ik
dit soort muziek hoor. Zoals ik hierboven al schreef waren er ook enkele
buurtgenoten bij. Ik weet alleen niet meer wie. Mogelijk kunnen zij wat meer
herinneren dan ik en zou best willen weten hoe hun alles hebben ervaren. Toen
ik weer thuis kwam, was ik nog geen gram aangekomen.
Kees
Wittenbols.
(81) Het Rijke Roomse Leven in de
vijftiger en zestiger jaren van de vorige eeuw op en rond het Oranjeboomplein.
De jaren 50 en 60 van de
vorige eeuw op en rond het Oranjeboomplein waren ronduit ‘zwaar’ Rooms-katholiek
te noemen. Er woonden in ‘onze’ wijk dan ook weinig Protestanten en
al zeker geen heidenen, zoals niet-kerkgangers toen verkeerd werden benoemd.
Oorspronkelijk is het woord heidenen de betiteling die de Joden gaven aan hen
die niet Joods waren. Maar dat is meer dan 2000 jaar terug. Laten wij het
houden bij 40 of 50 jaar terug! De paar Protestanten die ik kende woonden
overigens zeer verspreid in de wijk, zoals de familie van der Mee aan de
Vincent van Goghstraat, een familie wier naam mij ontschoten is aan het
Oranjeboomplein, nog een enkele in de Rubensstraat en dan had je nog een Jehova
Getuige aan de Vestkant, die later een behangwinkeltje is begonnen in de
Oranjeboomstraat net voorbij de garage van Oveka,
richting (toen) van Eijl, de kruidenier op de hoek
van de Vincent van Goghstraat/Oranjeboomstraat. Wellicht waren er meer, maar
van deze mensen wist ik het van. Of het een enge ziekte betrof, want contact
met deze mensen was er eigenlijk niet in mijn herinnering. Het was de tijd dat
als je op zondag de Heilige Mis oversloeg, wel, dat was een ticket enkele reis
hel. Doodzonde!
Toch waren er al wat
vrijdenkers in onze wijk, althans mensen die wellicht het een en ander iets
ruimer namen dan wat ik van huis uit meekreeg. Maar daar liep het dus allemaal
heel erg slecht mee af, volgens de brave volgelingen van pastoor Dekkers en
consorten. Vreemd eigenlijk, ik herinner mij kapelaan Grootten, die man was wel
zó geweldig snel met het lezen van de mis, dat leek ‘Speedy Gonzales’ wel. Hij
was in ieder geval favoriet bij de jeugd die in die jaren nog verplicht naar de
mis moesten in de meimaand en in de oktobermaand. “Brrr.”
Ik herinner me het nog goed. De jongens aan de rechterkant van de kerk, vrijwel
allemaal van de Lourdesschool aan de Dr. Struyckenstraat,
onder leiding van een of andere broeder. Ene Broeder Immaculatus
ken ik nog, waarschijnlijk zijn roeping misgelopen als kampbeul, want zowel
jongens als meisjes pleegde hij graag de oorschelp van het hoofd af te rukken,
dan wel te draaien. Ook bij de meisjes van de Bernadetteschool, die aan de
linkerkant moesten plaatsnemen hadden zo een ‘zuster van liefde,’
of te wel een ‘kreng van barmhartigheid,’ die toezag of de meiden
wel kuis, vroom, stil en braaf bleven terwijl de kapelaan zijn begin van de dagtaak
al dan niet afraffelde. Kapelaan Peters, die deed er het langst over, maar ja,
die was dan ook niet zo begenadigd. De man stotterde. Als die man vijf minuten
met je wilde praten moest je er een kwartiertje voor uittrekken. Maar
‘gelukkig’ hadden de kapelaans in onze parochie althans, weinig
interesse in de kinderen. Dat is ook wel eens, elders althans, anders geweest,
getuigende sommige artikelen in de media!
Pastoor Dekkers was echter
een begenadigd spreker, maar ‘gelukkig’ al oud, alhoewel hij ons
toch eens een keer te vlug af is geweest. Hij had namelijk niet alleen een
‘kast’ van een huis maar ook een ‘reuze’ grote tuin met
veel fruitbomen en aan fruitbomen hingen… juist ja én wij waren op
woensdagmiddag vrij. U voelt de combinatie dus al. Met een paar meiden en
jongens zijn we toen zijn boomgaard eens gaan ‘inspecteren,’ wel
een beetje illegaal, maar ach. Het feit wilde dat hij ons al vroeg in de
‘smiezen’ had en enkele van ons bij de ‘kladden’ pakte.
Met veronachtzaming van alle wetten betreffende de discriminatie werden er twee
jongens in een kolenhok opgesloten. De meisjes liet hij lopen. Maar de zeer
Roomse ‘inlichtingendienst’ kwam er ook al spoedig achter wie van
de meisjes zich zo schandelijk had misdragen en de ‘wraak der
nonnen’ was niet iets waar je op zat te wachten. Dit feit heeft menig
kinderzieltje zijn of haar geloof in een goede lieve Heer doen wankelen. Ook
ene kapelaan Nooyens, een editie later, heeft ons als
jeugd nog al eens achterna gezeten en voorwaar niet met een wijwaterkwast,
nadat we toch erg vroom kijkend, enkele kaarsen van eigenaar wilden doen
verwisselen om kerststukjes te versieren. Er lagen er toch zoveel achter in die
kerk aan de Oranjeboomstraat in het Mariakapelletje. Bij de paters in de
Paterskerk aan de Schorsmolenstraat deed je zoiets natuurlijk niet, die waren
arm. Maar die ‘zwartrokken’ van de pastorie?
Paterskerk
– Schorsmolenstraat
Naast de pastoor en kapelaans
werd je verder dus ook nog eens goed ‘geïnfiltreerd’ met de
Roomse zeden en gewoontes door de al eerder genoemde nonnen, die hun
‘optrekje’ hadden achter de kerk, verscholen achter een diepe
donkere poort. Ooit heb ik die nonnen wel eens horen zingen, dat geluid ging je
door ‘merg en been’ en zou nu heden ten dage goed zijn voor een
‘strafproces’ wegens geluidshinder. Maar zoals gezegd, ze zaten ver
en goed verscholen en aan het oog onttrokken. Ook de broeders, hadden een eigen
‘honk,’ best modern voor die tijd en bewoonden een klooster achter
de toenmalige BLO aan de rand van het Heuvelkwartier. Maar alles bij elkaar
genomen werd er noch door de school noch door de kerk veel aan geestelijk
onderwijs gedaan. Dan bedoel ik onderwijs in zaken van godsdienst of heilige
schrift. Het was meer de traditie en de verplichte kerkgang en weinig meer.
Diepgang, dat was een woord voor de scheepvaart en niet voor de toenmalige
clerus. Is het een wonder dat na de omwenteling in de jaren 60 de kerk zo goed
als 80 procent van haar aanhang verloren zag gaan? Gelukkig weet ik persoonlijk
dat de Schepper er andere maatstaven op na houdt dan de Roomse traditie van die
tijd, maar dat terzijde.
Onkunde, gebrek aan
kennis, zeker op geestelijk gebied was ‘schering en inslag.’ Zo
waren er in onze buurt ook ‘vrouwkes’ die de toekomst konden
voorspellen. Trollen, noemden mijn vader ze, maar hij was er wel stiekem bang
voor. Ook heeft onze wijk nogal wat missionarissen voortgebracht. Ik herinner
mij nog een avond in het parochiehuis aan de Dr. Struyckenstraat,
waar voor de zoon van kleermaker Jordi, toen al gekend als pater Jordi, aan het
Oranjeboomplein 9 gecollecteerd werd. Diaplaatjes uit
Afrika werden er getoond en natuurlijk… gecollecteerd. Vele, vele jaren
later heb ik bij toeval een bezoek gebracht aan een missiepost in Oostelijk
Afrika waar de naam Jordi wel bekend was. Minder bekend waren daar de armzalige
hutjes en de op dood na zijnde kinderkarkasjes die we toen op de dia’s
zagen. De whisky stroomde rijkelijk en het leven was goed in het Afrikaanse
land. Zag ik toch nog wat terug van mijn zilverpapier!
Een
offerblok
Ook zal menigeen zich de
tochtjes nog kunnen herinneren naar Meersel Dreef. Niet
meer toen dan een lange straat met aan het einde van de bebouwing een klooster
van de paters Kapucijnen en er tegenover een tuin met een grot, nagebouwd zoals
die ook in Lourdes zou staan. Onder andere met een zogenaamde statie van de
kruisweg en alom… offerblokken! Dé attractie voor mij waren toen
de (snoep)winkels, onder andere van Anneke Bruigoms en nog enkele anderen. Maar
‘de tuin’ was toch wel reisdoel nummer één. Een waar
religieus gebeuren en meer was er eigenlijk niet in het toch al wat geseculariseerde
Breda. Geen processies zoals in Bergen op Zoom of ‘s-Hertogenbosch. Met
die uiterlijke religieuze devotie viel het dus nogal mee. Opmerkelijk was dat
Breda in de vijftiger jaren zo’n 26 parochies telde, maar evenzo vele
andersoortige kerken. Van Gereformeerde Gemeente (Graaf Hendrik-III Laan)
[Zwarte kousen] tot en met de Waalse kerk in de Catharinastraat toe. Qua aantal
leden verschilde het natuurlijk enorm. Die Protestantse groepen hadden veel en
veel minder lidmaten dat de Roomse tegenhanger, maar toch gaf het (gelukkig)
een pluriform gezicht aan de stad en de stad was derhalve minder uitgesproken
Katholiek als Tilburg, wat wel 99 procent scoorde! De trots van Breda, de kerk
op de Grote Markt was echter een Hervormde kerk. Toch merkwaardig voor een
voornamelijk Katholieke stad.
De afbraak van de vele
parochiekerken in Breda volgde uiteraard op de teloorgang van het Rooms
Katholicisme, maar de volksaard is nog heden ten dage degelijk wel doortrokken
met de luchtige en vrolijke kanten van deze religie. Dat maakt de stad heden
ten dage toch nog aantrekkelijker dan menige stad in het noorden of westen van
het land. Terug naar de kerk in de Oranjeboomstraat. Markant waren de
collectanten. Ik denk dan aan bijvoorbeeld: de heer Langerak, de heer van Hoek
en de oude heer van Poorten, bijgenaamd ‘de Peuk,’ vanwege zijn
eeuwige sigaar en ook zijn zoon, later leraar boekhouden, heette ook terecht:
‘de Peuk’ (destijds woonachtig aan de Rembrandtstraat hoek Weerijssingel). Hij had de gewoonte van zijn vader overgenomen.
Maar het grootste ‘summum’ was de heer v.d. Groezen,
Oranjeboomstraat 169, schuin tegenover de kerk woonachtig. Hij had een soort
van meerderwaardigheidscomplex en was op alle gebieden van het kerkelijk leven
actief, met name in het veroordelen en oordelen van mensen. Voor de meer fijnbesnaarden onder ons, hij was ook prominent lid van het
koor onder leiding van de heer Schelvis. Het geluid ging je door ‘merg en
been.’ Maar ja, dat was helaas ook de tijdgeest. Zo was het ook typerend
dat sommigen een betaalde plaats hadden voorin de kerk en het meer
‘gewone volk’ mocht dan achterin plaatsnemen. Een walgelijk
systeem, maar tot mijn weten lang volgehouden. Op 14-jarige leeftijd had ik het
echter al bekeken. Dit dan ten aanzien van het kerkelijk systeem. Ook mijn
geloof ben ik jaren lang kwijt geweest. Maar ik heb geleerd in de loop der
jaren dat je eigenlijk niemand iets mag verwijten. Ook ik was een product van
mijn tijd en opvoeding en nu, velen jaren later, denk ik toch met een beetje
weemoed terug aan de tijd van weleer. Want een ding stond voor mij toen vast:
échte slechte, kwade mensen woonden er niet in onze wijk en die
herinnering ‘hou’ ik graag levendig.
Silvia
Videler.
(82) Een verdwenen bedrijf (6) HKI (Enka).
De HKI (Hollandse Kunstzijde
Industrie) werd later De Enka. Met een historisch
verhaal over Charles Stulemeijer, industrieel, tevens
oprichter van De Internationale Gewapend Betonbouw (IGB), alwaar ikzelf in 1963
nog als betontekenaar heb gewerkt, zal wellicht het een en ander duidelijk
worden over het grote bedrijf dat eens in Breda stond.
Charles Lambertus Stulemeijer werd op 20 september 1880 in Rotterdam geboren
als zoon van Adrianus Hendricus Stulemeijer
(1842-1890), schoenmaker en timmerman/aannemer en Catharina Agatha van Heck (1836-1905). Hij huwde op 24 april 1903 met Esther
Lucie Marie Therèse Ghislaine Evrard
(1873-1949). Uit dit huwelijk werden zes dochters en één zoon
geboren. Charles Stulemeijer overleed op 24 januari
1968 te Breda.
Charles Stulemeijer bezocht in zijn jonge jaren het pensionaat
Sint-Louis in Oudenbosch en het college Sint-Rombout te Mechelen. Hij keerde
met zijn moeder en andere familieleden in 1898 terug naar Breda, waar de Van Hecks al minstens sinds het begin van de achttiende eeuw
tot 1861 gewoond en gewerkt hadden. De drie broers Stulemeijer,
Jacques-Marie, Frans en Charles, begonnen in 1898 een handel in bouwmaterialen,
die in korte tijd via de fabricage
van die materialen uitgroeide tot een bouwbedrijf, gespecialiseerd in het
gebruik van gewapend beton. De firma F.J. Stulemeijer
(1898) ontwikkelde zich zo, via tussenstappen als firma F.J. Stulemeijer & Co (1901) en N.V. Industriële
Maatschappij van F.J. Stulemeijer & Co (1904) tot
de N.V. Internationale Gewapendbeton Bouw (IGB) in
1918.
Voor de onvoorstelbaar
daadkrachtige Charles was dit allemaal niet voldoende. Eerst had hij in 1909 de
S.A. La Société Belge des Betons opgericht. Deelnemingen in buitenlandse
ondernemingen volgden: 1920 S.A. Société Nord France (Rijssel), 1921 S.A. des Ciments
de Thieu (Brussel), 1922 Sociedad Iberica
de Construcciones y Obras Publicas S.A. (Madrid/Valencia). Maar Charles wilde zijn
vleugels nog verder uitslaan. Medegefinancierd door de IGB stichtte hij in 1919
in Breda de N.V. Hollandsche Kunstzijde Industrie (HKI), waarop hij zijn
werkkracht enige tijd concentreerde. Terwijl hij van na de Eerste tot aan de
Tweede Wereldoorlog gedelegeerd commissaris van de IGB was, nam hij in 1933 de
dagelijkse leiding van de HKI op zich en behield die tot 1952 (hij was toen 72!).
Nog was zijn bemoeienis met dit bedrijf niet afgelopen, want van 1952 tot 1964
bleef hij werkzaam als gedelegeerd lid van de raad van bestuur.
Volledige zelfstandigheid is
de HKI overigens niet beschoren geweest, maar onder Stulemeijers
leiding kon het bedrijf toch een eigen plaats behouden. Al vrij kort na de
oprichting ontstond samenwerking met de N.V. Nederlandse Kunstzijdefabriek (Enka), in 1929 met de Duitse Vereinigte
Glanzstoff Fabriken
gefuseerd tot de Algemeene Kunstzijde Unie (AKU). Stulemeijer loodste de HKI door de malaise- en oorlogsjaren
en legde daarbij de basis voor een spectaculaire naoorlogse groei. De nauwe
verstrengeling van de HKI met de gedeeltelijk Duitse AKU stelde Stulemeijer wel voor problemen. Hoe moest hij manoeuvreren
om uit Duits vaarwater te blijven? Kennelijk is hij erin geslaagd zijn blazoen
onbevlekt te houden, want afgezien van enkele dagen huisarrest, direct na de
oorlog, heeft hij verder geen last gehad met de overheid.
In de vooroorlogse jaren
had hij via eigen beleggingen en via deelnemingen van HKI en AKU in de
Machinefabriek Breda de basis gelegd voor een stevige belangengemeenschap. Ook
de financieringskant ontsnapte niet aan zijn aandacht: hij redde de met
deconfiture bedreigde particuliere bank Van Mierlo in Breda in 1932 van de
ondergang, die nog tientallen jaren tot de bankfusies begonnen haar
zelfstandigheid behield.
Hoofdingang
HKI
Nauw verbonden met zijn
ondernemerschap was voor Stulemeijer zijn deelnemen
aan de werkzaamheden van de Katholieke werkgeversverenigingen. Zowel diocesaan
als landelijk stond hij aan de wieg van deze organisaties en dat niet als een
conservatieve, slechts op het enge bedrijfsbelang gerichte werkgever, maar als
een vooruitstrevende, door de encyclieken van de pausen geïnspireerde
ondernemingsleider. Dat hij door conservatieve stadgenoten niet voor niets als
de ‘rode’ Stulemeijer werd
gekarakteriseerd (hij introduceerde bijvoorbeeld al in 1942 toen er nog niet in
de verste verte sprake was van wettelijke regelingen, terzake
op de HKI een centrale ondernemingsraad), kan worden afgelezen van zijn
interventies in de gemeenteraad van Breda. Daarin had hij zitting van 1913 tot
1918. Aan een korte carrière als wethouder in de jaren 1915-1916 kwam
door later onterecht gebleken verdachtmakingen, over de verstrengeling van zijn
wethouderschap met zakelijke belangen van de familie-N.V. een tamelijk abrupt
einde. Zijn grote energie bleek ook hieruit dat hij de stoot gaf tot de
oprichting van de Rooms-katholieke Openbare Leeszaal en Bibliotheek en tot de
stichting van het Onze Lieve Vrouwe Lyceum, beide te
Breda en dat hij ook bij de vorming van de Rooms-katholieke Handelshogeschool
te Tilburg, thans KUB, was betrokken. Maar op de eerste plaats was hij toch
ondernemer. Als zodanig werd hij door Dr. Joh. de Vries een van ‘de
wegbereiders van het moderne bedrijfsleven in Nederland’ voor en na de
Eerste Wereldoorlog genoemd. Het is duidelijk dat een dergelijke kwalificatie
tevens inhoudt dat Stulemeijer in en rond Breda boven
allen uittorende!
Bron: Biografisch
Woordenboek van Nederland.
Een
bijdrage van Kees Wittenbols.
(83) Wonen in de stad en toch buiten
de stad.
Wat
een rare titel voor een verhaal zult u zeggen. Toch was dat in de jaren na de
oorlog een typerend verschijnsel en met name in de gemeente Breda. De meeste
steden hadden en hebben een centrum en van daaruit zijn in de loop van soms
eeuwen, nieuwe wijken aangebouwd of bijgebouwd. Dikwijls was er een uitgaande
baan of weg, soms ook straatweg genoemd en die waren dikwijls kenmerkend met
zogenaamde lintbebouwing. Een verschijnsel wat je veel in Vlaanderen ziet. Maar
ook onze Haagweg, Ginnekenweg en Teteringsedijk
kenden dat fenomeen. Maar op zich is dat geen vreemde zaak, je vindt het in
vele plaatsen over heel het land. Neen, wat ik altijd opmerkelijk heb gevonden
was het fenomeen dat je een aantal huizen, soms een hele rij, op soms
kilometers afstand van de bebouwde kom, vond als een soort van zelfstandige
eenheid.
Tuinwijk
Soms
was het wel te verklaren, zoals bij de inmiddels al lang afgebroken Viscosewijk bij de vroegere Hollandse Kunstzijde Industrie,
de HKI, later de Enka fabriek. Gelegen langs de Mark
in het noorden van de stad. Via de Markkade, toen bereikbaar langs de oude
suikerfabriek en dan tot de ‘kunstzij,’ de toen geldende bijnaam
voor de HKI. Nabij die fabriek lagen een zestal kleine, korte straatjes met
ongeveer een 12- of 14-tal huizen per straat. Meer dan 6 straten waren het
niet. De namen ben ik vergeten, maar het had allemaal te doen met wat men in de
fabriek aldaar vervaardigde. Troosteloze straatjes, het deed me denken aan
Engelse arbeidersbuurten. Er was zelfs een kruidenierswinkeltje gevestigd. Als
je er geen bekenden had wonen kwam je er in principe nooit. De omgeving was
grauw en industrieel. De bewoners van de Viscosewijk
werkten allen bij de HKI en de mensen waren verstoken van openbaar vervoer.
Maar al met al, de huizen waren van de fabriek en lagen bij de fabriek, dus
begrijpelijk!
Tonnekesbuurt
Wat
ik minder begrijpelijk vond was het stuk bebouwing aan de Dr. Batenburglaan. De
weg die vanaf café de Roskam aan het eind van de Mastbosstraat met
enkele scherpe bochten naar het Mastbos liep. Je moest deze weg nemen als je
naar het al elders genoemde restaurant Mirabelle wilde gaan, of naar Theehuis
Den Deijl aan de Overaseweg,
vanuit het Heuvelkwartier of Princenhage dan wel te
verstaan. Of naar de marechausseekazerne die er vlak bij was (en is) gelegen.
Daar lag en ligt namelijk de zogenaamde Tonnekesbuurt, zo genoemd in die tijd
omdat men daar niet op de riolering was aangesloten en men ook geen beerputten
achter de huizen had. Een redelijk groot aantal woningen, zomaar aan een kant
van die buitenweg zonder aansluiting bij de andere bebouwing van de stad. Oorspronkelijk
gebouwd om de marechaussees een dienstwoning te kunnen geven, maar toch
stedenbouwkundig gezien heel apart.
IJpelaarstraat
Datzelfde
gold voor de buurtschap bij het Seminarie Nieuw Ypelaar.
Daar was ook een stukje bebouwing, toen al vrij oude huizen, die in de
volksmond de 12 apostelen werden genoemd. Duidelijk onderscheid maak ik dus met
een paar boerderijen die tezamen wellicht een buurtschap vormen of vormden
zoals De Rith, De Achterste Rith,
De Emer, nu opgeslokt door de Haagse Beemden, of het
Vaareind bij het Liesbos. Dat is een heel andere en
meer bekende vorm van bebouwing. Ik gebruik de naam buurtschap, maar je kan het
soms ook een gehucht noemen als het wat groter is. Vroeger in het Oud-Nederlands werd zoiets een ‘vlek’ genoemd.
Weer iets anders is het bekende plaatsje Effen, ook zo’n apart geval.
Geen historische dorpskern, eigenlijk te klein om het een dorp te noemen, geen
centrum, geen hart, maar een paar straten. Nu heden ten dage zelfs niet meer
dan 6 stuks. ‘Zomaar’ indertijd ‘neergepoot’ als een
woonwijkje. Overigens met een kerk erbij, zodat het van veraf gezien toch nog
een dorp lijkt. Dergelijke fenomenen zijn zeldzaam in Nederland.
Montensbos
Vroeger
en dan spreek ik al van voor de oorlog, kende Breda nog meer van dit apart soort
wijkjes. Neem bijvoorbeeld het Montensbos, een oude
villawijk aan de rand van het Mastbos, nú aaneengesloten met de rest van
de bebouwde kom door middel van de mooie wijk het Ruitersbos
en er ook deel van uitmakend. Maar oorspronkelijk lag deze villawijk ook
duidelijk een stuk van de stad (lees: andere bebouwing) vandaan. Zowel van het Ginnekense als van het Bredase gedeelte: Boeimeer. Ook na
de oorlog zag je toch nog weer zo een tendens terugkeren en nu geen villawijk,
waarbij je je nog wat kan voorstellen, maar toen werd er een wijk(je) gebouwd
achter de Driesprong, (Oosterhoutseweg/Teteringsedijk/Tilburgseweg)
speciaal voor mensen die begin jaren vijftig uit de Molukken kwamen. Ambonezen
werden ze genoemd, naar hun hoofdstad op het gelijknamige eiland en een van de
velen eilanden van hun archipel. Het waren en zijn de straten genaamd: Texel-,
Vlieland-, Ameland-, Terschelling- en Schiermonnikoogstraat. Pas later is er
nog wat bijgebouwd. Maar oorspronkelijk lag dit wijkje echt geïsoleerd van
de stad. Want pas veel later is het achterste gedeelte van het Brabantpark
erbij gekomen en weer later de wijk Heusdenhout, zodat het nu, geografisch een
aaneengesloten bebouwing lijkt. Maar de opzet was dus duidelijk: separaat
houden!
De
witte huizen aan de Fellenoordstraat
Ook
binnen de bebouwde kom van de stad had je van die aparte wijkjes en/of buurten.
Bijvoorbeeld: de witte huizen tegenover de Vredenburchsingel,
officieel de Fellenoordstraat. Het waren huizen van
defensie en als je er niet per se moest zijn bij een van de bewoners, kwam je
er nooit. Dikwijls waren dit allen dienstwoningen, zo ook de woningen aan de
Nassaustraat. Vanuit de stad aan de rechterzijde van de straat had en heb je de
zogenaamde cipierwoningen. Dus alleen te huur voor hen die in de gevangenis
werkten. Deze manier van bouwen was eigenlijk wel algemeen in de negentiende en
begin twintigste eeuw, maar geheel buiten de bebouwde kom. ‘Daar spande
Breda toch wel echt de kroon mee’ en dat is weer zoiets wat een stad, zij
het dikwijls aan het oog onttrokken, toch uniek maakt.
Cipierwoning
aan de Nassaustraat
Of
deze manier van huisvesting wel zo goed was waag ik te betwijfelen, want het
werd toch als iets aparts gezien als men te kennen gaf daar te wonen. Kortom
het ‘drukte een stempel’ op iemand, hetzij positief, hetzij
negatief. Iets wat een ‘stempel op iemand drukt’ is mijns inziens
nimmer positief, wat voor soort ‘stempel’ dan ook. Het gaat om de
mens, de persoon en niet om waar hij/zij woonachtig is. Maar helaas wordt
veelal de buurt, de straat alwaar iemand woont direct als een waarde-oordeel gezien omtrent de persoon in kwestie, die
voorgeeft daar of daar woonachtig
te zijn. Men is gelijk ‘gemerkt’ en de hedendaagse moderne
zeer kapitalistische maatschappij werkt er ook ongebreideld aan mee en voedt
het ook nog eens. Uw postcode (natuurlijk tesamen met
andere zaken) maakt dikwijls al uit of u voor een lening/hypotheek of bepaald
kredietaankoop in aanmerking komt of niet en zeg zelf, een bepaalde straat of
laan op uw visitekaartje staat al gauw beter dan wanneer het een
achterafstraatje is. Bovendien geeft dat dan een bepaald cachet. Maar het zegt
niets van uw karakter of ‘u’ zijn, hooguit van uw (tijdelijke)
welstand, nú in Euro’s gemeten! Ik kende vroeger hele eerlijke en
oprechte mensen aan de Vestkant en hele gemene mensen in een villawijk aan het
Brabantpark. Het gaat gelukkig niet altijd op waar je woont of van waar je
afkomstig bent.
Texelstraat
Echter
een stad, een streek of een provincie, zelfs elk land heeft een bepaalde
‘geest,’ soms ook wel mentaliteit genoemd en dié geest heeft
bepaalde algemene karaktertrekken en eigenschappen. Dat is al een hele, hele
oude wijsheid. In het boek Daniël, een der boeken van het Oude Testament
wordt er al op gezinspeeld. Hier in dit boek, wordt die geest in de
oorspronkelijke taal een Sar genoemd. Ofwel vrij vertaald: een
‘onzichtbaar hoofd.’ In het boek Daniël wordt het bedoeld als
een geestelijke macht die wel degelijk invloed heeft over de bevolking van een
land, streek of stad. Hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Zo kan men derhalve
globaal spreken van een bepaalde mentaliteit, die je min of meer meekrijgt als
je geboren wordt in een plaats, streek of provincie. Een mentaliteit die men min
of meer collectief met elkaar deelt. Want je wordt beïnvloed en min of
meer gevormd mede door de invloed van de ‘geest’ die verbonden is
aan de plaats/streek waar je geboren bent en/of opgroeit. Die
‘input’ is het sterkste in een mens zijn jeugd. Als je er een
beetje gevoelig voor bent kun je het ook proeven en merken. Al is het maar
tijdens je vakantie. Kom eens onverwacht in een vreemde plaats en je moet er
overnachten. Je voelt, je ervaart tot een bepaalde hoogte of zo’n stad of
dorp prettig aandoet of niet en dat ligt echt niet alleen aan de al of niet
aanwezige bloembakken. In sommige plaatsen ervaar je zelfs een somber en
naargeestig gevoel. Hoe mooi wellicht de architectuur ook kan zijn. Als je je
er maatschappelijk in verdiept, dan blijkt dikwijls uit de sociologische
cijfers van zo’n plaats dat
je gevoel je niet bedrogen heeft.
Vlielandstraat
In
een plaats met een ongekend hoog aantal zelfmoorden, zult u zonder dat u van
dit feit op de hoogte bent beslist iets voelen of ervaren, dat u er wellicht
van doet weerhouden om langer dan strikt noodzakelijk is, in die plaats of
streek te verblijven. Maar ook qua sfeer en omgangsvormen geldt dit. In ons
kleine landje zijn er de voorbeelden ten over. Groningers zijn simpelweg anders
van aard dan Friezen. Brabanders zijn duidelijk anders dan
‘Hollanders’ van boven de Moerdijk enzovoorts. Het is geen waarde-oordeel, niet beter of slechter, maar anders! Zo wonen we al geruime tijd in Zwolle,
al wel meer dan 20 jaar. Maar ik zal nooit een Zwolse (kunnen) worden. We hebben
hier best vrienden en kennissen. Wij wonen mooi, met een prachtig uitzicht in
een fijne wijk. Maar we blijven buitenstaanders of wel: ‘import.’
Kortom er zijn er maar weinigen die hun afkomst geheel ontrouw worden en
volledig opgaan in hun nieuwe woonomgeving. Zeker als de jaartjes gaan tellen,
ga je toch met een soort van heimwee en weemoed terugdenken aan de jaren van je
jeugd. Zelfs al waren er rotjaren bij. De plaats waar je geboren en opgegroeid
bent drukt namelijk een groter stempel op de mens als dat men dikwijls wilt
erkennen.
Silvia Videler.
(84) Emigreren.
In de beginjaren vijftig
zijn heel veel Nederlanders geëmigreerd. Favoriete bestemmingen waren toen
onder andere Canada en Australië. Een jongere broer van mijn vader (ome
Jan) vertrok met zijn vrouw (tante Jo) en de 3 kinderen (Mart, Jeanette en
Rini) in 1952 naar Canada. Wij zijn toen met de gehele familie naar Rotterdam
toegegaan om ze uit te zwaaien. Dat was daar op de pier aan de Wilhelminakade
in Rotterdam. Ik was daar ook bij en kan me dat nog goed herinneren. Dat werd
een emotioneel afscheid. Immers de enige mogelijkheid om in Canada te komen was
met de boot. Die zou er zo’n anderhalve week over doen en we hadden het
gevoel dat we ze nooit meer zouden zien. Vooral voor mijn oma was dit heel
aangrijpend. Ze zag dit echt als een afscheid voor het leven. Er zouden immers
alleen nog maar contacten zijn per brief en een enkel telefoontje. Ze zijn toen
met het schip Willem Ruys vertrokken. Mijn ome Jan was een heel goede timmerman
en had daar heel snel werk en in de kortste keren woonden ze daar in een
prachtige vrijstaande woning met een basement. Dat zat voor hun dus wel goed.
Later werd ook nog hun vierde kind geboren (John), dat werd dus een echte
Canadees.
Omdat het volgens hun daar
goed vertoeven was, kregen mijn ouders ook wel ‘trek’ om deze
overstap te gaan maken. Mijn vader ging ook voorbereidingen hiervoor treffen.
Het was inmiddels al 1955. Hij heeft zich toen aangemeld bij de emigratiedienst
in Den Haag en de ‘zaak begon te rollen.’ Alvorens toestemming werd
verleend voor emigratie moesten we nog wel gekeurd worden. Op een dag was het
zover. We huurden een busje bij Oveka uit de
Oranjeboomstraat. De heer Vos van Oveka heeft ons
toen naar Den Haag gebracht. Dat busje was een V.W. en daar konden wij met hele
gezin precies in. Dat keuren in de ambassade van Canada nam de gehele dag in
beslag. “Tjonge jonge, wat heb ik me daar toen verveeld.” Die
keuring was heel erg streng. Wij waren totaal met 10 personen daar en als er
ook maar iets niet goed zat werd je al afgekeurd. Dat gebeurde dan ook en de
hele zaak ging niet door. Een afscheidsfeestje hadden we voor de hele familie
en kennissenkring al gegeven. Alles voor niks dus.
Oveka B.V. – Oranjeboomstraat
Enkele jaren later, toen
mij oom in Canada het toch wel goed ‘boerde,’ werd mijn oma (zijn
moeder) uitgenodigd om bij hun een tijdje te komen logeren. Daar liet zij geen
‘gras over groeien’ en maakte van dit voorstel gebruik. Ze is toen
met de Rijndam naar Canada vertrokken en is daar ruim
een half jaar gebleven. Toen ze weer terug naar Nederland kwam zijn wij ze met
de gehele familie en diverse kennissen gaan ophalen in Rotterdam. We hadden een
grote bus gehuurd bij de BBA en toen op weg. De chauffeur van deze bus was weer
een broer van een andere oom van mij (Jo v.d. Corput).
Die werkte daar als buschauffeur. Dat afwachten daar op die pier was een heel
spannend moment. Je kon aardig in de verte over het water kijken en plotseling
zagen wij het schip aankomen. Het schip waar zij toen mee arriveerde was de
Maasdam. Het viel mij op dat dit schip wel wat kleiner was dan de Rijndam alwaar ze mee vertrokken was. Het balkon waar wij
toen op stonden van de aankomsthal was afgeladen vol. Het werd een prachtig
weerzien en mijn oma kon zowaar Engels spreken. Het was een geweldige fijne dag
en zal deze nooit meer vergeten.
Gelukkig kwam een tijdje
later het vliegverkeer op gang en werd het veel gemakkelijker om even
‘over te wippen.’ Afstand speelt praktisch geen rol meer en een
paar keer per jaar is er ergens wel een (Canadees) familielid te vinden in
Breda. Dat was destijds ondenkbaar. In de latere jaren zijn mijn neven Rini en
John nog ’n paar jaar in Nederland komen wonen. Maar besloten later toch
weer terug te gaan naar Canada. Ze vinden de leefomstandigheden daar beter dan
hier.
Kees
Wittenbols.
(85) De paterskerk aan de Schorsmolenstraat in
Breda.
Ja,
de paterskerk der Paters Kapucijnen aan de Schorsmolenstraat was een echt
begrip in Breda en omstreken. Wellicht nu nog wel, maar ik ben al jaren weg uit
de stad dus dit soort feiten zijn me volledig ontgaan. Ik weet nog wel dat de
vele missen die men ’s zondags celebreerde goed en veelvuldig bezocht
werden. De vroegmis, geloof ik, was al om zes uur in de ochtend en werd
dikwijls bezocht door mensen die gingen vissen of anderszins een dagje uit wilden.
De andere diensten werden bezocht door een redelijke grote vaste kern die
direct in de buurt woonden en dan had je nog diegenen die in onmin lagen met
hun eigen parochiegeestelijken. Om wat voor reden dan ook. In wezen was het
directe concurrentie voor de omliggende parochies, want ook de bijdrages en de
collectes die normaliter in die kerken gehouden werden, hadden dus een mindere
opbrengst dankzij die paterskerk.
Paterskerk
aan de Schorsmolenstraat
In
de ‘wandelgangen’ van alle dag werden de paters toch gekwalificeerd
als zijnde arm en soms zelfs nooddriftig. Niet dat ik het mij kan herinneren,
maar van horen zeggen heb ik, dat zij ooit wel eens de klokken op een niet
gangbaar uur hebben moeten luiden in de hoop op nieuwsgierigen. Die kwamen dan
ook in groten getale en vernamen van de Gardiaan, de overste, dat de nood
werkelijk zo hoog gestegen was dat er überhaupt geen eten meer voorhanden
was. Nogmaals van horen zeggen, bleek die éne oproep voldoende te zijn
dat er nadien, nimmer meer gebruik werd gemaakt van een dergelijke noodoproep.
De paters hadden naast hun kerk uiteraard een klooster met een grote tuin,
welke grensde tot aan de Nijverheidssingel en een redelijk groot gebouw wat als
een soort parochiehuis, toneelgebouw en jeugdhonk dienst deed. Sint Fidelius heette het. Ik weet nog dat wij daar wel eens een
voorstelling hebben meegemaakt.
Mijn
ouders hadden altijd een goede band met de paters van dit klooster en menige
pater maakte dan ook gebruik van de hen geboden gastvrijheid die mijn ouders
hun gaven. Haast elke zaterdagavond was het raak. Dan was het pater Deocharus (betekenis: Genade van God), deze is later
overgeplaatst naar Sluiskil. Dan was het pater Adelbertus,
of pater Gratianus, later pastoor geworden in een
parochiekerk in Rotterdam-Zuid aan de Dorpsweg. Of pater Blasius die ons een
kostganger bezorgde die heel slechtziende was. Ene Leo Willemse oorspronkelijk
afkomstig uit Den Burg op het eiland Texel en later toch getrouwd en verhuisd
naar Huissen bij Arnhem. Ik schrijf tóch nog getrouwd. Simpelweg omdat
de jongen oer- en oerlelijk was, mede door zijn handicap, maar hij had een
karakter van goud. Waren er maar meer van dergelijke mensen geweest. Aan de
sympathieke pater Deocharus heb ik een bijzonder
goede herinnering. Een zachtaardiger en liefdevoller mens kan ik me niet
voorstellen. Net zo min dat ik me nu nog zou moeten voorstellen hoe deze man
geweest zou zijn als hij boos of kwaad zou zijn. Ik denk dat hij dan alleen
maar diep bedroefd was en stil.
Ondanks
het feit dat ik mij volledig van de Rooms-katholieke kerk heb afgekeerd, met
voor mij theologisch zeer overtuigende redenen, plus het kloosterleven als
zodanig, verwerp ik als zijnde niet reëel en het verplichte celibaat als
onmenselijk. Ik heb toch de paters van de Schorsmolenstraat altijd een warm
hart toegedragen als mens. Toen ik nog als kind verplicht moest gaan biechten
deed ik dat het liefst bij de paters en wel bij de toen al ‘stok- en stokoude’
pater Vicarius (de plaatsvervanger van de Gardiaan,
het hoofd). Deze goedmoedige man stuurde iedereen de biechtstoel uit met drie
Onze Vaders en drie Weesgegroetjes als zijnde de penitentie. Ongeacht wat je op
te biechten had, c.q. op je ‘kerfstok’ bleek te hebben en
natuurlijk was deze mare al snel wijd en zijd verbreid onder de schare
biechtelingen. Bij zijn biechtstoel zag het dan ook dikwijls
‘zwart’ van het volk. Tja, over gebrek aan cliëntèle
had deze pater in ieder geval geenszins te klagen. Volgens mij zat hij te
dutten in zijn biechtstoel, het kon haast niet anders. Hij heeft er uren en
uren in versleten. In de Nieuwe Huizen had ene Frater, ook een der Kapucijnen,
dat is een broeder met enig genoten studie en dus gebrevetteerd om onderwijs te
geven, een oud ‘honk’ wat toen al op instorten stond. Daar was de
man drukdoende met het in toom houden van de straatjeugd uit de aangrenzende Gampel en omstreken. Je kon zeggen van die lui wat je
wilde, maar ze waren bijzonder hulpvaardig en sociaal. Ook herinner ik me nog
een pater Simeon, een fantastische ‘peer.’ Kortom ze hadden best
wel wat en ik kon en kan me voorstellen dat ze vele mensen aan zich wisten te
binden.
De
hedendaagse congregaties voor zover nog in takt, zijn mijns inziens alleen nog
drukdoende met vergaderen, vergaderen en nog eens vergaderen en interessant
bezig zijn. Daarnaast zijn ze nog drukker bezig met het zich te verplaatsen van
de ene kerk, of plaats, naar de andere, om de zogenaamde sacramenten te
bedienen. Van vele Katholieke kennissen hoor ik tenminste verhalen van
dergelijke strekking. Ik ben derhalve erg benieuwd of dit zogenaamde drukke,
maatschappelijke virus ook bij deze gemeenschap der Kapucijnen aan de
Schorsmolenstraat is binnengedrongen. Kortom zij waren een ‘baken’
van rust in die toen ook al drukke tijd. Uit mijn jeugd weet ik me te
herinneren dat ze ook overal te zien waren, meestal op een ouderwetse en oude
damesfiets met hun lange bruine pijen en blote voeten. Een straatbeeld dat ook
verdwenen is. Maar nogmaals hoe ik ook na een gedegen studie en onderzoek in
het Woord van God tot een totaal andere ziens- en levenswijze ben gekomen, ik
heb en had diep respect voor deze mensen, waarbij je als mens nooit tevergeefs
hoefde aan te kloppen. Onze Lieve Heer, of zoals ik nu pleeg te zeggen: de
Heer, heeft hen zeer zeker ook van ganser harte lief. Ondanks een andere
zienswijze of gebrek aan kennis veroorzaakt door een instituut wat
Rooms-katholieke kerk heet.
Silvia Videler.
(86) Wat ’n rommel in het bos!
(een voorjaarsverhaaltje uit 2006).
Als het goed weer is stap
je wat gemakkelijker op de fiets om zo maar weer eens ’n stukje te gaan
rijden. Of je gaat ’n eindje lopen en anders pak je de auto en gaat
daarmee naar het bos, om ’s lekker ontspannen te gaan wandelen. Voor Bredanaars is het slechts ’n klein stukje (die boffen
toch maar). Je zit zo in het Mastbos, Teteringse Bos
of Ulvenhoutse Bos. Dus snel ‘effe’ weg
om weer wat gezonde lucht op te snuiven en voor je rust. Dat deed ik kort
geleden ook maar weer eens. Normaal gesproken kijk ik dan weer naar al die
bomen en struiken, waar de knoppen van de toekomstige bladeren reeds aankomen
en dat geeft dan weer een fijn gevoel, te weten dat de zomer in aantocht is. Of
ik luister en kijk weer naar al die verschillende vogels, die
‘lustig’ op en neer vliegen.
Maar de eerste de beste
keer dit jaar werd ik enorm afgeleid, door al die rommel die ik her en der zag
liggen. Ik woon vlak bij het Ulvenhoutsebos en het
Mastbos en rijd daar dan ook dikwijls doorheen. Maar dit jaar is het wel heel
erg! Overal, waar je ook kijkt zie je rommel liggen. Vooral lege blikjes, de
sloten liggen bezaaid. Ook plastic flessen en chipszakken.
Het is ongelooflijk. Waar zijn de mensen toch mee bezig? Als je dingen nuttigt
dan gooi je de verpakking toch niet zomaar weg. De mensen zijn toch wel heel
gemakkelijk tegenwoordig. Nou zijn er in het bos natuurlijk niet overal
afvalbakken te vinden (dat is maar goed ook, want dat ontsiert het natuurlijk
uitzicht). Maar dat is zeker geen reden om dat afval zomaar ergens neer te
gooien. Het gaat hier zeker niet om ’n paar personen die zich schuldig
maken aan deze vorm van slordigheid, maar naar mijn mening minstens de helft
van hun die in het bos komen en verblijven en dat is toch wel heel erg.
Voorál alles wat met plastic te maken heeft is zeer schadelijk voor de
natuur.
Wist u dat veel bosbranden
ontstaan door dat weggegooide plastic (laten we het over het glas maar niet
hebben!). Als de zon hier op schijnt ontstaat er een hitte onder dat plastic,
waarbij brand kan ontstaan (het vergrootglaseffect!) en als er dan brand
komt, dan wordt men boos omdat mogelijk wel iemand onvoorzichtig is geweest,
doordat hij rookte en zijn peukje zomaar ergens neergooide. Misschien U, als
‘chipszakweggooier’ of ‘plasticflesweggooier’ zou
wel eens de ware veroorzaker kunnen zijn! In het Ulvenhoutsebos
zie ik regelmatig bewoners van Ulvenhout, die op vrijwillige basis, langs de
kant van de weg bezig zijn met het oprapen van al die rommel. Jammer genoeg is
het slechts van korte duur, of het ligt weer bezaaid. Wist u dat je hier een
bekeuring voor kunt krijgen als dit wordt opgemerkt door een agent van Politie?
Samenvattend: het
weggooien van rommel waar dan ook buiten, is een zéér grote vorm
van gemakzucht, met als reden, als ik er maar vanaf ben! Een dringend verzoek
aan dié mensen is dan ook: “Gooi A.U.B. geen rommel meer in het
bos, of waar dan ook in de natuur!”
Kees
Wittenbols.
(87) Nederland was onbestuurbaar geweest zonder
al die Bredanaars.
Een verhaaltje mét serieuze
feiten, maar ook een beetje satire en milde spot.
Onwillekeurig
als je zoveel over een stad hebt geschreven, dan stuit je op een gegeven moment
op de vraag of er ook Bredanaars waren die landelijk
bekend zijn geworden en of er ook zijn die politiek wellicht bekendheid hebben
verworven. “Ja ja, die zijn er!” Alleen al politiek gezien kun je
een half kabinet formeren met die Bredanaars en daar
de meeste kabinetten toch maar ‘half werk’ leveren kom je dus tot
de conclusie dat je er net zogoed een stel Bredanaars neer kunt ‘poten,’ daar in Den Haag
dan, bedoel ik. Dan ‘marcheert’ ’t volgens mij nog prima ook.
Over kostenbesparingen gesproken!
Hans
van Mierlo
Neem
nou een voorbeeld als Hans van Mierlo, zoon uit een Bredaas bankiersgeslacht.
Kent u de bank nog in de Tolbrugstraat? De bank van Van
Mierlo! Later de ABN-AMRO geworden na al die bankfusies. Het is maar goed dat
Hans van Mierlo niet in de voetstappen van zijn vader is gaan staan. Want een
journalist, want dat was hij tenslotte met een welgevulde portemonnee daar
komen geheid ‘brokken’ van, zeker weten! ‘Ooit al eens een
journalist meegemaakt zonder drankproblemen?’ Ik niet en ik ken er velen.
Hans van Mierlo was degene die met een paar medestanders als 35-jarige, de toen
nieuwe politieke partij D’66 heeft opgericht. Een soort VAT 69, maar dan
in de voorverkoop. Tijdens het tweede en derde kabinet van Agt was hij minister
van defensie. We mogen constateren dat hij die job redelijk heeft gedaan, want
noch Luxemburg, noch België heeft ons tijdens deze jaren de oorlog
verklaard. Tijdens het eerste kabinet Kok is hij ook nog eens vice-minister en minister van Buitenlandse zaken geweest.
Nou was Hans altijd al geïnteresseerd in buitenlands gedistilleerd, dus
dat kon niet stuk. Hij liep de deur ‘plat’ bij de buren zullen we
maar zeggen en als vice-minister krijg je de sleutel
van de provisiekast als de baas even weg is. Dus dát moeten machtige
jaren geweest zijn voor deze Bredanaar. Neen, laat
‘m maar ‘schuiven,’ wie weet lezen we later nog eens in een
encyclopedie over hem dat hij de opgang én de ondergang van zijn partij
nog heeft meegemaakt. Heden ten dage is hij minister van Staat en bekleedt nog
tal van functies bij literaire en culturele organisaties. Laat ik nou toevallig
even weten hoe het er daar aan toe gaat… Proost Excellentie!
Th.
E. Westerterp
Die
we ook regelmatig in Bredase dreven zien ‘rondschuiven’ is de voormalige
Minister van Verkeer en Waterstaat: de heer Th.E.
Westerterp. Weliswaar geboren in Rotterdam, maar we hebben hem liefdevol
politiek asiel verleend en dat al kort na de oorlog en nu is hij nog steeds
ergens weggestopt in Ulvenhout, dus in de gemeente Breda! Laat hij nou vroeger
ook journalist geweest zijn en nog wel bij de De
Stem. Dat was in de jaren 1949 tot 1953. Daarna uitgeweken naar het bijna op
drank accijnsvrije Luxemburg om daar onze belangen te behartigen bij de
toenmalige EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal). Van 73 tot 77 was
hij minister en bleef zijn woonplaats trouw in Ulvenhout. Hij was degene die
verantwoordelijk was voor de afsluiting met een pijlerdam in de Oosterschelde
onder de regering van ‘ome Joop’ den Uyl. Niet bepaald een broeder
in den drank, noch van confessie, maar ach, met die roomsen kon je toch al
kanten uit. Als ze maar geen wijwater te drinken kregen. Later ben ik toch
steeds meer respect voor deze ingelijfde Bredanaar
gaan krijgen. Ook voor hem geldt en gold: het verstand komt met de jaren. Maar
u weet dus zonder deze Bredanaar waren ze in Zeeland
wellicht opnieuw ‘verzopen’ net als in 1953!
Dr.
G.M.J. Veldkamp
Een
heel ander geval, maar ook een oud KVP-er was de geboren Bredanaar
Dr. G.M.J. Veldkamp. Die heeft zelfs nog in onze Oranjeboompleinbuurt gewoond
en dan met name in de Verlaatstraat. Ik denk dat alle conferenciers een
broertje dood hadden aan deze man, die minister is geweest van Sociale Zaken en
Volksgezondheid van 1961 tot 1967. Op deze uitermate brave man was nou
werkelijk niets aan te merken. Hij is geen journalist geweest, ‘dus was
niet aan de drank,’ was zo trouw als een hond en dat kon ook niet anders
want hij had zoveel bijbanen en nevenactiviteiten, dat hij überhaupt geen
tijd meer had om stoute dingen te doen. Ook als student in Tilburg was hij al
het braafste jongetje van de klas. Hij is zelfs nog als student gesignaleerd
geweest op het Groot seminarie van Hoeven. Zij het alleen voor een cursus
filosofie. Maar alle gekheid op een stokje: Nederland heeft veel aan de man te
danken. Zijn lange lijst met wetten die hij heeft geformuleerd en mede tot
stand heeft gebracht, daar danken wij nog aan dat we een goed sociaal stelsel
hebben. Dr. Veldkamp was een waar studiehoofd, echter niet dé man om nou
eens gezellig een pint mee te gaan drinken.
Dr.
H. Ruding
Dat
kan ik me dus ook niet voorstellen bij zijn partijgenoot Dr. H.O.Ch.R. Ruding. Al vroeg zat
hij bij financiën en heus dat zijn niet de aller-lolligsten,
geloof me. Al in 1965 was hij ambtenaar bij de Generale Thesaurie, de
schatkamer. Ja, die jongens wisten dus waar ‘Abraham de mosterd
haalde,’ dat moet je ze toegeven. Van 1982 tot 1989 was hij zelfs
minister van financiën en is later weer teruggekeerd naar het
internationale bankwezen en ging toen pas echt centen voor z’n moeder
verdienen! Van deze plaatsgenoot is onder andere de uitspraak: “werklozen
wonen liever in de buurt van Tante Truus dan te verhuizen.” Tante Truus
is hier dus een eufemisme voor de sociale dienst. Nou heb ik ook een
letterlijke tante Truus gehad, maar die zal hij zeer beslist nooit of te nimmer
bedoeld hebben! Want dat doe je werkelozen zelfs niet aan. Bij deze Bredanaar, nu woonachtig in New York, moeten we toch denken
als we bij Robeco onze centjes gaan beleggen. Of ons gaan verzekeren bij de
Nationale Nederlanden. Ook zal hij minzaam toezien als u een Philipsapparaat
gaat aanschaffen en nog veel en veel meer. Ook weer zo’n man met meer
bijbanen dan afspraken voor feestjes. Of het moet bij de pauselijk raad
Justitia et Pax zijn. Waar hij ook prominent lid van is. Maar om daarvoor nou
even uit je dak te gaan? Dat deed hij op het Onze Lieve Vrouwe
Lyceum in Breda nou ook al nooit!
Mr.
E. Toxopeus
Als
enige VVD-er hebben we ook de voormalige liberale voorman Mr. E.H. Toxopeus
gastvrijheid gegeven nadat hij Amersfoort verlaten had. Al vroeg kwam hij naar
Breda om zijn gymnasiumdiploma op te halen en is daarna gaan studeren in
Utrecht. In 1942 kwam hij terug naar de stad der steden en vestigde zich hier
in Breda als advocaat. Heeft zelfs nog namens de VVD in de gemeenteraad van
Breda gezeten en is zelfs opgeklommen tot Minister van Binnenlandse zaken onder
de premiers de Quay en Marijnen. Niets heb ik in zijn personalia kunnen vinden
wat ook maar enigszins verwees naar de journalistiek, maar dank zij een goed
ingewijde bron weet ik dat hij niet vies was van een goed glas. Later is hij
wel erg afgedwaald en is commissaris van de Koningin geworden in… Groningen.
Nou kan ik me voorstellen dat je wat voor je land en volk overhebt maar om nou
je te laten verbannen naar Groningen? Conclusie: hij heeft te kort in Breda
gewoond anders is het niet te verklaren!
Pierre
Kartner
Eigenlijk
mis ik in deze opsomming de heer Pierre Kartner, alias vader Abraham. Niet geboren
maar wel getogen in Breda en al jaren woonachtig in het Montenspark.
Ik stel voor met onmiddellijke ingang deze man Minister van Cultuur te maken.
Zijn onnavolgbare smurfenlied geeft een perfecte weergave van onze regering die
we heden ten dage moeten trotseren. Vader Abraham heeft ook laten zien dat hij
een vooruitziende blik had en heeft onze huidige minister president, de Grote
Smurf, dan ook perfect bezongen toen onze premier nog gereformeerde propjes zat
te schieten op school.
Silvia Videler.
(88) Zomaar wat dingen over het
Heuvelkwartier (tussen 1950 en 1960).
Toen ik naar de
Lourdesschool ging in 1950 was de Dr. Struyckenstraat
net aangelegd, maar nog niet helemaal klaar. Ook waren er al diverse woningen
gebouwd, zoals de woningen rondom de Houtmanstraat. Ook waren de woningen in de
Columbusstraat net gereed. Mijn Ome Jan Wittenbols, die eerst nog bij mijn oma
boven woonde in de Eggestraat, verhuisde toen met zijn gezin naar de
Columbusstraat en kwam daar in een spiksplinternieuwe woning te zitten. Het
nummer weet ik niet meer, maar het was ongeveer middenin. Ik heb er in ieder
geval het communiefeestje nog meegemaakt van mijn nichtje, die een jaar jonger
is dan ik. Naast hun woonde de familie Corssmit. De
heer Corssmit was kapper van zijn beroep en had een
éérste klas kapsalon op de Baronielaan, vlakbij het Mastbos. Een
van zijn klanten was de heer Raming van de bekende winkel. Zijn zoon Kees zat
nog bij mij in de klas op de lagere school. Zij hebben hier maar een paar jaar gewoond
en zijn toen boven de zaak gaan wonen in de Baronielaan. Mijn Ome Jan is half
jaren vijftig met zijn gezin geëmigreerd naar Canada. Hun waren een van de
velen in die tijd. Toen de kinderen van de familie Corssmit
op een bepaald moment op eigen benen konden staan zijn zij naar Spanje
geëmigreerd.
Heel snel nadat de
woningen in de Houtmanstraat en omgeving klaar waren werd begonnen met al die
flats, zoals die van de Hudsonstraat. Ik weet nog dat ze dit Revolutiebouw
noemden. Ze moesten in een record tempo worden neergezet en zo goedkoop
mogelijk. Normaal wordt het metselwerk keurig na het aanbrengen gevoegd, maar
dit lieten ze hier achterwege. Intussen begon men ook op andere plaatsen te
bouwen en even later ook de winkelblokken zoals onder andere op het Dr. Struyckenplein. Op de foto is duidelijk te zien dat ze
echter in 1951 nog met de grondverbetering bezig waren (zie nummer 21). Volgens
deze luchtfoto was de Kleiberg reeds klaar en ook de huishoudschool. Ik kan nog
wel herinneren dat ze met deze gebouwen bezig waren. Ook de woningen rondom de
Arubastraat waren er al.
Luchtfoto
Heuvelkwartier 1951
Ook kan ik nog herinneren dat
ze de Sint Janschool in de Verbeetenstraat
aan het bouwen waren. Maar ook deze was in 1951 al gereed (zie nummer 20). De
Sint Janschool kwam in de plaats van de oude school
die staat aan de Weerijssingel naast de Sint
Annakerk. Mijn oudste broer Martien zat hier nog op. Een van de
onderwijskrachten was toen Broeder Vitalis, die ook het knapenkoor van de kerk
in de Oranjeboomstraat leidde. Toen deze school was gebouwd was dit tevens het
grootste schoolgebouw van heel West-Brabant. In de latere jaren hebben ze in
een rap tempo alles verder volgebouwd, zoals onder andere nog enkele flats in
de Verbeetenstraat, de Columbusstraat en die flat
naast de Kleiberg. Hoe het verder in het Heuvelkwartier zat kan ik me niet goed
meer herinneren.
Voormalige
Sint Janschool aan de Verbeetenstraat
Uiteraard kwam ik veel in
het Heuvelkwartier, immers het lag praktisch naast onze wijk en ik zat er
tenslotte op school. Ik kan ook nog veel namen herinneren van jongens die bij
mij in de klas hebben gezeten en allemaal uit het Heuvelkwartier kwamen. Ik
noem er toch maar weer een paar op: Gerard Bokken, Jan Willemse, Jan van Oers, Gerrie Vonken, Piet van Gestel, Frans Lange, Hans
Bakker, John de Leur, Bert Snoeren en Kees Corssmit.
Ik heb er ook nog een ‘blauwe maandag’ Dagblad De Stem bezorgd.
Zodoende ben ik zowat bij alle bewoners wel eens in hun voortuin geweest en ook
wel aan de deur, immers er werd toen wekelijks afgerekend. Ook heb ik wat nare
dingen in het Heuvelkwartier ervaren:
Het moet ergens in 1956
zijn geweest. De Dr. Struyckenstraat was toen (en
nog) de drukste straat van het Heuvelkwartier. Als om twaalf uur de
Lourdesschool uitging, drongen toch wel zo’n 400 kinderen zich naar
buiten door het kleine poortje. Sommigen renden gelijk de straat over, zonder
uit te kijken. Toen gebeurde het ’n keer. Ik was nog aan het
‘worstelen’ om buiten te komen en hoorde een auto flink remmen. Er
werd op straat een jonger broertje van mij aangereden. Uiteraard was er veel
consternatie daar ter plekke. Hij was geraakt tegen zijn hoofd en zat helemaal
onder het bloed. Hij gilde alles bij elkaar. Ik kan niet meer herinneren of hij
ter plaatse werd behandeld. Het bleek gelukkig allemaal mee te vallen, ondanks
hij toch wel een flinke hoofdwond had. Hij heeft er slechts een klein litteken
aan overgehouden. De bestuurder van deze auto was ook erg van streek. Deze
chauffeur was de heer Verduijn, directeur van de bekende koekjesfabriek uit
Zeeland. Als troost bezorgde hij later bij ons thuis een lading koek en snoep,
waar we nog maanden mee vooruit konden. Op een ander moment was ik ergens in
het Heuvelkwartier, toen ik de sirene hoorde van een ziekenwagen en zag in de
verte dat er een ongeluk was gebeurd. Dat was op de hoek van de Willem Barendszstraat en Maarten de Vriesstraat, vlakbij de
winkels. Een motor was tegen een vrachtwagen gebotst. De berijder en passagier
(uit België) zijn daarbij toen om het leven gekomen. Dat was voor de
eerste keer van m’n leven dat ik zo iets ergs gezien had. Ik weet nog dat
achter de voorruit van de vrachtwagen een bordje stond met de naam: Ons Didi er
op. Nou weer wat leuke dingen:
Toen het vijvertje op het
Dr. Struyckenplein klaar was werd dat voor de jeugd
een echte ‘trekpleister.’ Als het warm weer was deden wij daar
altijd in ‘pootje baden.’ Er stond maar ongeveer 40 centimeter
water in. Omdat het nogal een fijn plein was, waren we daar vaak te vinden en
renden dikwijls om het vijvertje heen, zo van: wie maakt het snelste rondje. Ik
weet nog dat Peter de Jong ’n keer struikelde en met kleren en al in het
vijvertje viel.
Dr.
Struyckenplein
Op de hoek van de Dr. Struyckenstraat en de Oranjeboomstraat had je vroeger een
betonnen urinoir staan. Als je daar voorbij kwam kon je maar beter even je neus
dicht knijpen. Ik had vooral vroeger nogal veel fantasie. Na schooltijd gingen
Jan van Oers en ik daar vaak staan. Als er mensen
aankwamen gingen Jan en ik in dat stinkende ding staan en deden dan met onze
handpalm enorme winden na. Het moest er op lijken alsof iemand daarin zijn
grote behoefte zat te doen, na het eten van bruine bonen of iets dergelijks.
Zo’n soort geluid dus. Vaak gebeurde het dat een voorbijganger even kwam
kijken, wat daar nou eigenlijk allemaal aan de hand was. Dan lagen we in een
‘deuk’ van het lachen. Omdat Jan van nature al heel smakelijk kon
lachen, moest ik weer om hem lachen. Wat een humor was dat, prachtig, simpeler
kon niet!
Toen de Sint Janschool klaar was gingen we daar met onze klas naar
gymnastiekles. Dat was een geweldige mooie zaal. Bij goed weer gingen we dan
daarachter op het grasveld slagbal spelen, althans een poging wagen om dat te leren.
Ze noemden dat slagbal, maar volgens mij was het gewoon honkbal. Er was
eigenlijk niemand in geïnteresseerd, dat was duidelijk te merken. We deden
liever voetballen en als er tijd overbleef mochten we dat gelukkig ook nog even
doen. Toen ik het bij gymnastiekverenging SSS allemaal wel gezien had, ging ik
samen met enkele buurtgenoten twee maal per week in het begin van de avond
gymmen in de zaal van deze school. Daar deed een gymleraar, om wat bij te
verdienen, les geven voor kinderen uit de buurt. Ik weet nog dat wij hem bij
aanvang, in een lange rij moesten passeren en hem een dubbeltje moesten
overhandigen, 10 cent per les dus. Of hij daar rijk van is geworden heb ik
nooit meer vernomen.
Naast de kerk in de
Oranjeboomstraat stond de Mariagrot. Je mocht daar uiteraard niet komen, maar
daarom kwamen we er juist wel. Dat was echt eerste klas speelgoed. Dat ding was
heel fijn te beklimmen. Het was een prachtige nabootsing van een stukje
rotsgebergte met een ruimte daaronder. Bij speciale gelegenheden werd daar wel
eens een H. Mis verzorgd. Daar waren we ook vaak te vinden met een aantal
buurtgenoten. In het begin viel het nog niet mee om helemaal bovenaan te komen.
Maar op een bepaald moment wisten we precies de volgorde alwaar je je voeten
moest plaatsen om snel boven te komen. Na een tijd konden we de klimroute zowat
dromen, zodat we sneller op de top waren dan een aap. Toch zat daar wel risico
aan, want hij was toch wel zo’n 7 á 8 meter hoog. Als je daar
vanaf zou vallen was het leed niet te overzien geweest. Maar op deze jonge
leeftijd zagen we nog geen gevaar. Zo zou ik nog wel een tijdje kunnen
doorgaan, maar dat bewaar ik wel voor een volgende keer.
Kees
Wittenbols.
(89)
Ziekenhuizen in Breda.
Over
de geschiedenis van de ziekenhuizen in Breda is eigenlijk niet zoveel te
vinden. Gelukkig heb ik er zelf ook vrij weinig ervaring mee gehad. Ik wist
natuurlijk vanuit mijn jeugd (de jaren 50 en 60) dat er drie ziekenhuizen waren
in Breda. Te weten: het Ignatiusziekenhuis aan de Wilhelminasingel, hoek
Ignatiusstraat. Het Laurensziekenhuis aan de Ulvenhoutselaan
en als derde het Diaconessenziekenhuis aan de Langendijk
in het Boeimeer.
Verreweg
het grootste en meest bekende ziekenhuis van Breda in die jaren was het
Ignatius. Dit ziekenhuis is gesticht in 1923 en is jaren en jaren het
toonaangevende beeld geweest qua ziekenzorg in Breda. Met mijn moeder kwam ik
er wel eens, zij was patiënte bij Dr. Eurlings. Ik herinner me nog de geur
van dit vreselijke oord. Kamfer, lysol en ether, bah! Ook de paviljoens waar de
zeer besmettelijke zieken lagen aan de zijde van de Ignatiusstraat en waar je
alleen achter glas mocht staan als bezoeker, doen mij nog huiveren. Dan de
grote ziekenzalen met soms meer dan veertig bedden op één zaal!
Als je al niet ziek was werd je het daar wel van, leek mij toen. Ook de kleuren
van de gangen allemaal wit of grauwe kleuren zonder enige uitstraling van
warmte of sfeer. Het geheel stond in het teken van helderheid en soberheid. Het
ergste wat ik me nog kan herinneren was de kapel van de nonnen, speciaal als
deze dames hun zangoefeningen deden. Hoe hoger ze zongen hoe liever, althans zo
leek het, maar het was niet om áán te horen. Ook het mortuarium
heeft een niet uit te bannen beeld op mijn netvlies nagelaten. Waarom ineens
die gedempte warme kleur licht. Het maakte het alleen maar spookachtig. De
kaarsen die dan meestal naast de open kist waren geplaatst maakte het hele
gebeuren nog meer luguber dan nodig was.
Maar
terug naar de levenden. In het bijzonder herinner ik me ook nog Dr. Corbeij, een chirurg van de oude stempel met handen als
kolenschoppen. Trouwens zijn hele figuur en voorkomen straalden nou niet
bepaald een fijnzinnig chirurg uit. Bottenkraker was een woord waar je de man
meer zou mee kunnen associëren. Toch was het een goed en zeer bekwaam en
bekend chirurg. Zijn naam alleen stond al bijna garant voor een geslaagde
ingreep.
De
voorloper van het Ignatius zoals men dit ziekenhuis kortweg noemde was het
Rooms-katholieke Gasthuis der Zusters en/of het Elisabethziekenhuis (toen nog
algemeen gasthuis genaamd). Daarvoor kom je in de grijze oudheid terecht bij
het in 1641 opgerichte Stadshospitaal op de Oude Vest. De gruwelen van die tijd
zijn te bar om in dit werkje te beschrijven. Maar men had tenminste al oog voor
zieken en poogde met de toenmalige middelen de mensen te helpen en of te
genezen.
Het
voormalige Laurensziekenhuis
In
het Ginneken lag het bekende Laurensziekenhuis, een stuk kleiner en op de een
of andere manier deed ook de hele uitstraling van dit gebouw me niet zo erg
denken aan een ziekenfabriek, zoals ik het Ignatius nogal eens spottend
benoemde. Ik kan me herinneren dat ik in het Laurens slechts ooit een keer
geweest ben en dan nog maar op ziekenbezoek. Dus als patiënt kan ik al
helemaal geen enkele ervaring weergeven. Maar ook de ligging, de tuin en de
sfeer, dat alles maakte volgens mijn mening het allemaal een stuk vriendelijker
dan het bedrijfsmatige Ignatius.
Diaconessenziekenhuis
aan de Wilhelminasingel (werd later nog Bouw- en Woningtoezicht)
Langs
de Wilhelminasingel lag in de jaren vijftig en daarvoor het
Diaconessenziekenhuis. Een wel heel erg oud pand met naar mijn toen kinderlijke
ervaring eveneens een koude, kale, witte en soms spookachtige omgeving. Ook
niet bepaald een schoolvoorbeeld van moderne gezondheidszorg. Maar inhoudelijk
kan ik er ook weinig over kwijt. Ik heb er nimmer gelegen, noch als lopend
patiënt geweest, doch ook weer slechts als bezoeker. Maar de eerste indruk
was niet iets om over naar huis te schrijven. Het later gebouwde Diaconessenziekenhuis
in het Boeimeer was al stukken en stukken beter en zeker veel aangenamer om te
bezoeken. Van Kees Wittenbols heb ik vernomen dat er nog een heel klein
ziekenhuisje was in Breda en wel het Dr. Struyckenziekenhuis.
Ook aan de Wilhelminasingel, hoek Vijverstraat. Slechts enkele tientallen
patiënten konden daar worden opgenomen. Maar verdere info omtrent dit
ziekenhuisje is mij helaas niet in bezit.
Op
de achtergrond het voormalige Dr. Struyckenziekenhuis
U
zult begrijpen dat ik weinig tot niets inhoudelijks weet te melden van deze
instituten. Ik kende uiteraard bijna alle medische adressen van Breda, zoals
het hele oude voormalige ziekenhuis aan de Schorsmolenstraat. Wat later
gebruikt werd als laboratorium en onderzoeksruimte onder andere ook voor
keuringen en dergelijke (zie foto hieronder).
Huize
Merlinde – Schorsmolenstraat
Maar
als bezoeker, hoe jong ook, krijg je toch een heel bepalende indruk van
ziekenhuizen en alles wat daar mee samenhangt. De inrichters en
binnenhuisarchitecten, als die er al waren, hebben aan dit aspect althans geen
enkele aandacht besteed. Dat staat voor mij zo vast als een huis. Kilheid,
soberheid, kaalheid, stank, pijn, ziekte en dood. Dat was wat deze gebouwen
allen voor mij uitstraalden. Maar zoals gezegd, het moderne Diaconessenhuis
heeft gelukkig gebroken met die traditie. Toen een aantal jaren terug het
Laurens fuseerde met het Diaconessenhuis was er al sprake van een totaal andere
kijk op een verblijf in een dergelijk oord. De nieuwe naam werd toen:
Baronieziekenhuis.
Diaconessenziekenhuis
aan de Langendijk
Sinds
het nieuwe Amphia, de fusie van alle ziekenhuizen tesamen, heeft men de traditie van het oude
ziekenhuissfeertje wel helemaal verlaten en denk je soms in een luxe
5-sterrenhotel te komen. Zo kan het dus ook. Het woord Amphia
is overigens een eigenzinnige afkorting van Amphitryon.
De naam van de Griekse god van de gastvrijheid. Ampha
staat eigenlijk voor het begrip: omringd met zorg. Amphi
is overigens geen bestaand woord. De nonnen van mijn jeugdtijd zouden zich in
hun ‘graf omdraaien,’ bij wijze van spreken, als ze vernomen hadden
dat deze naam afgeleid zou zijn van een Griekse god.
Amphiaziekenhuis
aan de Molengracht
Een
nog te noemen, maar even buiten de stad gelegen oord is de Klokkenberg. Sinds
1953 van oorsprong een TBC-kliniek. Ging je daarheen als patiënt, dan kon
je je postadres wel laten wijzigen. De meeste patiënten die daar heen
verwezen werden, waren voor soms een jaar of langer ‘onder de
pannen!’ Later is het een hartchirurgisch centrum geworden en tot voor
onlangs was het een epileptisch centrum genaamd: Hans Bergerkliniek. Deze is
echter ook net verhuisd en wel naar Bredaas grootste voorstad: Oosterhout. Wat
men nu met de gebouwen van plan is, is mij bij het schrijven van dit werkje
niet bekend. Maar het zal ongetwijfeld een hernieuwde bestemming vinden.
Daarvoor is het te mooi gelegen en te jong om zomaar gesloopt te worden.
De
Klokkenberg
Silvia Videler.
(90) Het Breda van weleer.
Op de site van de
Oranjeboompleinbuurt zijn de 6 kazernes van Breda in beeld gebracht. Een
prachtige fotocollage is dit geworden. Er bestaan natuurlijk honderden
foto’s van deze gebouwen, maar deze geplaatste afbeeldingen zijn een
prachtige samenvatting geworden van een stukje zeer historisch verleden van
onze geweldige stad Breda. Dit geldt uiteraard ook voor de foto’s van de
Haven, je raakt daar bijna niet op uitgekeken. Hoe het er over ’n paar
jaar daar allemaal uit zal gaan zien, ben ik heel benieuwd naar. Ook zou een
fotocollage van onze oude kerken die er allemaal waren en nog zijn, een mooi
beeld kunnen gaan opleveren. Ik ben begonnen foto’s te verzamelen die op
het internet staan afgebeeld. Het zouden ongeveer 30 kerkgebouwen moeten
worden. Na het verzamelen bleek dat de meeste foto’s nou niet echt een
mooi beeld geven van de werkelijke situatie. Vaak zijn ze genomen vanuit een
slechte hoek. Er zaten echter ook wel enkele ‘juweeltjes’ onder,
zoals bepaalde foto’s van onze Grote Kerk. Toen ik alle ‘van het
internet afgeplukte’ foto’s zat te bekijken realiseerde ik ineens,
dat ze voor de site en dit boek eigenlijk niet zo heel erg interessant waren.
Ik bedacht me op tijd dat er wellicht in de bibliotheek wel fotoboeken aanwezig
zullen zijn, waar al deze kerken in mooie close-ups op afgebeeld staan en zag
er dus maar vanaf. Doch enkele prachtexemplaren wil ik u toch niet onthouden.
Voor de goede orde ben ik ze zelf even gaan fotograferen.
Kapel
van Gageldonk
Sint
Annakapel Heusdenhout
Sint
Jacobskapel Galder
Kapel
Koningin van de Vrede Galder
Over de kranten en
huis-aan-huisbladen die er in Breda allemaal verschijnen is ook al het een en
ander beschreven. Doch aan een blad wil ik toch wel even bijzondere aandacht
besteden. Het gaat hier om de gratis bezorgde: De Bredase Bode. Van al
het papier dat bij mij in de bus wordt gestopt, springt deze er in
‘positieve zin’ uit. Er staan altijd aardige artikelen in
geschreven. Met name gaat het mij om de verhalen uit vroegere tijden, belicht
door Rinie Maas. Hij behandelt steeds situaties over gebeurtenissen en mensen
tussen de periode 1920-2000, het recente verleden dus.
In de uitgave van 15 maart
2006 had hij het in zijn rubriek: Het Breda van weleer over de Helenahoeve in
Heusdenhout. Over deze hoeve weet ikzelf helemaal niks. Er was ook een
groepsfoto afgebeeld van de bewoners uit de Kapelstraat en omgeving. Deze foto
was van 1933, dus al heel wat jaartjes geleden. Daar ging bij mij een
‘lampje branden!’ Hoewel de site van de Oranjeboompleinbuurt min of
meer is bedoeld voor het publiceren van verhaaltjes, die een relatie moeten hebben
met deze buurt, gebeurde er in de jaren vijftig nog wel meer dingen, die mij in
het geheugen zijn blijven hangen over situaties, die zich buiten de buurt
afspeelden. De meeste herinneringen van mij liggen uiteraard
‘opgestapeld’ in en rondom de Oranjeboompleinbuurt. Immers
‘uitstapjes’ waren toen een zeldzaam verschijnsel. Helaas was deze
foto niet van een al te beste kwaliteit en daarom ook niet geschikt om in dit
boek te plaatsen. Doch, ik kan daar wel wat over vertellen:
Mijn ome Jan (broer van
mijn vader) was getrouwd met Jo Beekers uit Heusdenhout, mijn tante Jo dus. Die
is inmiddels al een aardig stukje in de tachtig. Zij woonde vroeger in de
Kapelstraat in Heusdenhout. Vanzelfsprekend kwamen wij daar wel eens. Haar
ouders woonden daar in een boerderij. In de bibliotheek van Breda ligt een
boekje dat gaat over de situatie uit vroegere tijden in en rond de Kapelstraat.
Dit boekje heb ik wel eens geleend en schetst een aardig beeld uit vroegere
tijden, met vermelding van diverse namen, waaronder ook die van de familie
Beekers. Gelijk naast de oude heer en mevrouw Beekers woonde hun dochter Annie.
Die woonde in een uit hout opgetrokken woning. Haar man was Anton Vink. Dat was
een echte motorfietskenner en knutselde en handelde daarin. Zijn zoon Tonnie
‘timmerde’ later nog aardig aan de weg in het motorsportgebeuren en
haalde steeds vermeldingen in de krant. Wat mij altijd sterk is bijgebleven was
de aparte sfeer die het daar uitstraalde. Ik kan nog goed herinneren als wij
daar op de fiets naar toe gingen, via de Tilburgseweg,
daarna rechts af de Heusdenhoutseweg in, dat je
ineens op het platteland terechtkwam. Alleen nog wat boerderijen waren er nog
te zien, dus geen rijtjeshuizen meer. Trouwens, er zijn nog grote stukken van
deze Heusdenhoutseweg bewaard gebleven (langs de
Heerbaan). Deze weg, heel smal met grote bomen links en rechts, voorzien van
kinderkopjes en een strookje zand, rechts van de weg voor de fietsers, kwam dan
uiteindelijk weer uit in Bavel. We reden dan door tot het kapelletje en daar
dan links af. Dat was de Kapelstraat (en nog steeds). Het eerste stukje
Kapelstraat was nog wel bestraat, daarna ging deze over in een zandweggetje en
kwam dan uiteindelijk ergens in Dorst uit.
Het
ouderlijk huis van de Familie Beekers is er nog steeds – Links hiervan
stond de houten woning van Annie Vink-Beekers
Kapelstraat
109 – Breda
Op die foto zijn toch nog
wel duidelijk voor mij herkenbaar de tweeling Jet en Dina Beekers. Dina werkte
later wel eens bij ons in de huishouding. Ook Annie Beekers herken ik hierop.
Die deed vroeger bij ons thuis, samen met mijn moeder, kleding repareren voor
ons gezin. Annie heeft ook nog jarenlang gewerkt op het NS-station te Breda en
stond in het winkeltje, alwaar je snoep en sigaretten kon kopen, tot ver na
haar pensioengerechtigde leeftijd toe. Ook enkele anderen van de familie
Beekers kan ik nog herinneren. Ook ligt mij nog vers in het geheugen de gouden
bruiloft van de heer en mevrouw Beekers en heb toen zo’n beetje de gehele
familie en buurtgenoten bij elkaar gezien. Dus vermoedelijk en zeer
waarschijnlijk de meeste mensen op die afgebeelde foto. Het mooie en
interessante van de verhalen van Rinie Maas vind ik altijd de grote
verscheidenheid aan de steeds wisselende situaties die hij belicht. Plotseling
zie je ineens een herkenbaar beeld voor je verschijnen en hij weet je dan te
‘boeien’ tot en met de laatste regel. Je kunt duidelijk merken dat
hij van zijn beroep een hobby heeft gemaakt.
Kees
Wittenbols.
(91) Ook Breda ontkwam niet aan de naoorlogse
verzuiling.
Koud
was de vijand, de mof, met de ‘staart tussen de benen’ verdwenen. Het
feestgewoel dreunde in wezen nog na. De rotzooi ging men opruimen en de oorlog
was voorbij. Eendrachtig had men zich te weer gesteld tegen de gezamenlijke
vijand: Nazi-Duitsland. Men kon opnieuw beginnen en in sommige gevallen opnieuw
gaan bouwen op de puinhopen. Het fascistische experiment van één
Bruin Europa was mislukt. God zij dank! Maar wat had het gekost? Miljoenen en
miljoenen mensenlevens en minimaal 5 tot 6 jaar stilstand. In Nederland was een
actieve ondergrondse, zoals wij graag willen geloven en men werkte samen voor
één doel. Communisten en Gereformeerden, Katholieken, Socialisten
en Liberalen. Al die verschillen waren door de oorlog volkomen weggevaagd.
Men
was één in dé strijd tegen het niet wettige en opgelegde
gezag van de bezetter. Doch, het duurde niet lang en de politieke partijen
gingen zich weer ‘roeren.’ Met name de aanhangers van de kleine
communistische kern in Nederland, die zeker wel erg hard en ook ten koste van
vele mensenlevens uit eigen gelederen gevochten hadden. Zij hadden in de eerste
jaren na de oorlog zelfs nog vrij veel aanhang. Alsmede al die andere partijen
zagen ineens weer de kans schoon om macht te grijpen. Zij het door eerlijke en
democratische verkiezingen. Immers het doel was en is toch zoveel mogelijk
stemmen vergaren opdat dan die ideeën en of ideologieën parlementair
doorgedrukt kunnen worden. Niets is er wat een land of een volk erger doet
verdelen dan politiek of religie en in Nederland kunnen we er wat van, ondanks
dat onze nationale spreuk is: “Ik Zal Handhaven” (waarom het altijd
in het Frans moet is me volslagen onduidelijk. Dat is ‘onze’ taal
niet, dus ik zal het consequent in het Nederlands blijven schrijven als het
moet). Doch, hoe kun je jezelf als volk handhaven als je zovele meningen hebt.
Niets is desastreuzer dan een tegen zichzelf verdeeld huis!
Als
kind van na de oorlog en dan onderwezen worden over die oorlog en gelezen te
hebben over die oorlog over die eendrachtigheid, die samenhorigheid, dan
begrijp je toch niet dat enkele ogenblikken later diezelfde mensen weer
tegenover elkaar staan? Rooien verketteren Blauwen en Zwarten verketterden
degenen die nóg Zwarter waren. Van na de oorlog kennen we de notabene
drie verschillende Protestants-Christelijke politieke groeperingen. Te weten: de
ARP, de CHU en de SGP. Later kwam daar het GPV nog eens bij. De Katholieken
hadden de KVP en de Roden hadden de PvdA, de opvolger van de vooroorlogse SDAP
en de zogenaamde echte Roden waren verenigd in de CPN. Allerlei splintergroepen
en partijen kwamen er later nog bij, maar die waren toch allemaal terug te
voeren naar de originele bloedlijnen. De RKPN was gewoon een rechtse KVP-groep.
De PPR, hoewel voortgekomen uit de confessionele partijen, schraagde zich tegen
het linkse dus Rode gedachtegoed aan. Kortom je kunt en mag spreken van drie
bloedstromen: confessioneel, namelijk de Zwarten en die zijn grotendeels dan
ook samengegaan in het hedendaagse CDA met als linkervleugel de CU en als
rechtervleugel de SGP. Bij de Roden zie je eenzelfde neiging. De EVP, de PSP,
de CPN en de PPR zijn Groen links gaan heten. De PvdA is gebleven zoals het
was, hooguit kan je zeggen dat het DS’70 weer terug heeft opgeslokt. Dan
de Blauwen, de liberalen, die hebben eigenlijk weinig afscheidingen gekend. De
VVD is redelijk zichzelf gebleven. Samengevat mag je zeggen dat er dus drie
hoofdstromingen zijn: Zwart, Rood en Blauw.
Jammer,
erg jammer vond ik het dat in mijn jeugd die drie kleuren toch ook wel een vrij
grote rol hebben gespeeld. Wat werd er afgegeven op die ‘Rooien,’
dat waren halve communisten en het voorbeeld zag je aan Rusland, hoe slecht dat
dan wel niet was. Die Zwarten, die klerikalen, die waren pas echt slecht. Die
wilden de mensen dom en eronder houden zeiden de Rooien. Die moesten kindertjes
maken om aan de macht te blijven! Zo werd het gezien. De Blauwen die waren ook
gevaarlijk, die wilden alleen maar macht en geld en de rest arm houden. Die
waren pas tevreden als iedereen deed wat de ‘dikke sigarenrokende
en driedeligpakdragende baas’ zei. Kortom men
verketterde elkaar weer en dat zo kort nadat men met elkaar en voor elkaar
gevochten had tegen de vreemde overheerser annex bezetter.
In
de Nuijtstraat was een gezin en de man wiens naam me
helaas is ontschoten, die was de regionale voorman van het NVV. Ik heb wel eens
een gesprek met hem gehad. Dan moest je toch echt gaan denken dat bijvoorbeeld
de KAB, de toenmalige Katholieke arbeidersbeweging, weinig goeds voorhad met de
mensheid. Maar ik kende ook KAB-ers en die waren in
wezen niet veel beter. Later is hier het NKV uit voortgekomen. Wel die hebben
mij het NVV afgeschilderd als een ‘voorland van de Goelagarchipel in
Siberië.’ Gelukkig is dit nu allemaal wat minder scherp. De scherpe
kantjes zijn er wat van af.
Toch
was het in die jaren ‘not done’
om als Katholiek bijvoorbeeld met socialisten om te gaan. Echte liberalen, dat
waren ‘rijke stinkerds,’ dus die kwam je amper tegen in onze buurt.
Die woonden meer in het Montenspark, aan de Franklin
Rooseveltlaan of op de Zandberglaan en omstreken. Maar als je met die mensen
omging dan werd er toch wel even goed geïnformeerd van welk gedeelte van
bijvoorbeeld de Oranjeboomstraat je afkomstig was. Dan werd je ingeschaald als
wel of niet potentieel voor hun gedachtegoed. Vind je het gek dat ik dat
allemaal als opgroeiend kind, met de informatie erbij wat de oorlog zoal had
teweeg gebracht, eigenlijk maar moeilijk kon bevatten? “Dat was een grote
fout als je teveel nadacht,” zei mij wel eens iemand. Achteraf had die
persoon me geen mooier compliment kunnen geven, maar toen zat ik ermee. Wat een
kracht en wat een energie zou het kunnen geven als we als één man
achter onze stad, onze wijk, onze straat stonden. Achter ons gemeentebestuur,
onze regering, onze zaak, fabriek, school, of kantoor. Zou daarom een land als
Amerika meer succes hebben gehad? Die zijn weliswaar ook verdeeld maar in
slechts twee kampen. Nederland kende er zo velen en nog. Verdeeldheid: het is
een rem op welvaart en ontwikkeling!
Silvia Videler.
(92) Mijn Militaire Diensttijd.
Wederom als de dag van
gisteren. Het was 23 november 1964. Ik moest me om 12.30 uur melden bij de
Lunettenkazerne te Vught. We hadden van te voren een lijst gekregen wat je wel
en niet mee mocht nemen aan privé-spullen en toen op weg naar het station.
Ik was al wel gewend aan de trein, want daar ging ik toch al iedere dag in mee,
toen ik nog werkte. Op het station in ’s-Hertogenbosch stond een
‘viertonner’ van het leger al klaar en daar moesten wij (zo’n
man of 25) achter inkruipen. Zo gingen wij toen naar de kazerne in Vught. Er
werd helemaal niks gezegd tijdens die trip. Iedereen verkeerde in spanning voor
wat ons te wachten stond. Ondertussen waren er al velen daar aangekomen, de
nieuwe lichting dus. Eerst een toespraak in de kantine en toen op weg naar de
kamer. Ik kwam op een kamer te liggen met 20 personen. Deze was voorzien van
stapelbedden. Ook hier had ik geen moeite mee, want ik sliep thuis ook al op
een stapelbed. Ik koos daarom ook maar gelijk het bovenste bed uit. Daarna
moest je een plunjezak op gaan halen bij de foerier en daar zaten alle
benodigde kledingstukken in die je nodig had. Deze zakken kreeg je willekeurig
mee. Alles wat daar in zat paste voor ‘geen meter.’ De bedoeling
was dat je onderling moest ruilen, totdat je de juiste maten om je lijf had
zitten. De eerste dagen liep je nog gewoon op je eigen schoenen, maar even
later ging we laarzen laten aanmeten. Die waren ontzettend stug van uitvoering.
Na de eerste mars had praktisch iedereen al blaren op z’n voeten zitten.
Een goed begin is het halve werk dacht ik toen. In het begin waren we de helft
van de dag bezig met exercitie. De andere helft bestond vooralsnog uit
theorielessen uit het overbekende Handboek Soldaat. Na ’n week gingen we
de geweren ophalen. In die tijd werd de FAL gebruikt. Een stalen geweer van
zo’n 4,5 kilo zwaar en van Belgische makelij. Een zwaar
‘kreng’ dus. Hij schoot wel heel zuiver. Vanaf 200 meter afstand
schoot hij precies in het doel en had een magazijn voor 20 patronen.
De Lunettenkazerne was
gebouwd ten tijde van de Tweede Wereldoorlog en heeft in bovenaanzicht vormen
van een hakenkruis. Het was een voormalige kazerne van de Duitsers. Een stuk
verder had je het bekende concentratiekamp en naast ons had je het
Molukkenkamp, dat toen nog werd bewaakt door gewapende lieden. Achter de
kazerne had je het oorlogsmonument, alwaar vele mensen waren doodgeschoten. Het
was dan al wel zo’n 20 jaar na de oorlog, maar de gehele sfeer daar deed
er echt nog aan denken! Dit mede doordat de winter reeds was begonnen en er
alles zo triest uitzag. In deze basisopleiding was het vooral veel oefenen:
exercitie, marsen, bivak, schieten en veel afzien.
Na deze basisopleiding
werd iedereen overgeplaatst. Ik ging naar een opleiding voor magazijnbediende
in de DuMoulin Kazerne te Soesterberg. Een stuk
rustiger daar.
Pontonnierkazerne Keizersveer
Na deze opleiding kwam ik
op mijn vaste plek te zitten, namelijk op de Pontonnierkazerne
in Keizersveer. Een locatie amper 20 kilometer van huis. Ik kon vanaf dat
moment met de fiets op en neer. Je had hier natuurlijk ook de nodige vervelende
personen zitten, maar daar was ik ondertussen al aan gewend geraakt. Mijn
groepscommandant was een man die een rood koordje op z’n kraag had
zitten. Zo’n koordje krijg je als je iets bijzonders hebt betekend in het
leger. Naar mijn oordeel moet dat dan wel “héééél”
iets bijzonders zijn geweest, want wat was dat een nare man. Hij gaf me op
’n gegeven moment de opdracht om een Web te demonteren, want die was aan
een grote beurt toe (een Web is ’n legervoertuig, iets groter dan
’n jeep). Ik zei tegen hem dat ik totaal geen verstand had van
auto’s en beval mij: “orders zijn orders en orders moeten worden
opgevolgd!” Ik ben daar dus aan begonnen en haalde alles los wat maar los
te maken was. Dat liep dus niet goed af en hij zette mij terstond uit het
peloton. Ik moest me melden bij de Compagnie Sergeant Majoor. Die zei:
“je kunt kiezen, in het vervolg naar een veldpeloton of gaan werken in de
onderofficiersmess.” Hier kwam een ‘geschenk uit de hemel!’
Natuurlijk werd het de mess. Ik was gelijk voor de rest van mijn diensttijd
verlost van de ‘nukken van het kader.’ ’s Morgensvroeg naar
de mess en ’s avonds laat pas terug naar mijn kamer. Geen appéls
meer! Alleen bepaalde oefeningen nog wel, zoals wachtlopen, het schieten en het
gooien van handgranaten. Dit vond ik in mijn diensttijd nog wel een aardige
bezigheid. Naast veel ‘ellende’ waren er ook nog wel leuke dingen
te beleven hoor! We zaten tenslotte als dienstplichtige allemaal in hetzelfde
‘schuitje’ en onder elkaar hadden we vaak toch wel plezier.
Bovendien was er in die tijd geen oorlogsdreiging meer en had min of meer het
gevoel van wat doe ik eigenlijk hier? Twee jaar eerder had je nog wel de
kwestie Nieuw Guinea, waarbij ook dienstplichtigen naar toegezonden werden. De Pontonnierkazerne te Keizersveer is een paar jaar geleden
gesloopt.
Als kleine jongen kwam ik
vroeger vaak in het Mastbos, zoals ik al eens verteld had in een van mijn andere
verhalen. Dikwijls waren we dan aan het varen op oude boomstammen, die lagen in
het stukje water achter de kogelvanger. Als ze daar aan het schieten waren
mocht je er natuurlijk niet komen. Er kon natuurlijk altijd wel een kogel
ergens op afketsen en die vloog dan over de kogelvanger heen. Het speelde toen
al in mijn gedachten dat ik mogelijk daar later ook nog wel eens zou schieten.
Dat is dus uitgekomen. Een of twee maal per week gingen we daar dan naar toe.
Dat was bijna ’n hele dagtaak. Aan de andere kant van de schietbaan had
je een veld waar je handgranaten kon gooien. Tsjonge jonge, wat waren dat
altijd enorme dreunen. Je had daar ook nog een stormbaan en plekken waar nog
andere oefeningen werden gedaan. In mijn tijd heb ik daar vaak herten zien lopen,
ondanks al dat geknal. Later toen de dienstplicht werd afgeschaft is deze
schietbaan overbodig geworden en is toen gesloten. Het gebied werd gelijk als
kwetsbaar gebied bestempeld. Dat kan ik me goed voorstellen, want die bomen
daar zaten vol granaatscherven! Pas geleden ontdekte ik dat je er weer op
mocht. Ik ga binnenkort eens kijken of er nog iets is terug te vinden uit die
tijd. Ik verwacht het niet.
Kees
Wittenbols.
(93) Mijn Opa en zijn broer, vóór,
in en ná de Tweede Wereldoorlog.
De
verhalen omtrent mijn opa, van mijn moeders kant, zijn legio. In tegenstelling
tot mijn andere opa die ik jarenlang goed en van nabij gekend heb, kende ik
deze opa eigenlijk helemaal niet. Ik was pas twee jaar toen hij overleed.
Natuurlijk hoorde ik dankzij mijn ouders vele verhalen over deze markante man.
Ook buren, familie en kennissen hebben mij later op alle mogelijke manieren
bijgebracht wat voor een aparte en bijzonder exemplaar mijn opa geweest moest
zijn. Het heeft mij alleen maar gesterkt in het gevoel dat ik erg veel gemist
heb door een dergelijke persoon niet van nabij gekend te hebben. Eén
ding staat vast en daar waren alle zegslieden het roerend over eens: het was
een heer met pit en karakter. Dat een dergelijke persoonlijkheid dan wel eens botst
met sommige mensen, is overduidelijk. De vele verhalen gelovende, ging hij een
aanvaring of verschil van mening dan ook nimmer uit de weg.
Nu
is het tamelijk moeilijk om een beschrijving te geven van een persoon louter en
alleen op indicatie en informatie van anderen. Temeer daar het een
rechtstreekse bloedverwant betreft en je dan als ‘onderzoeker’ toch
wel vooringenomen bent. Wellicht bevooroordeeld en niet al te objectief. Want
laten we eerlijk zijn, als het je opa betreft, ook al heb je hem niet bewust gekend,
dan wil je toch alleen maar het mooie, goede en leuke horen en niet de nare
kanten. Daarom zal ik alleen die verhalen en feiten weergeven die ik vernomen
heb van minstens twee getuigen (zegslieden) naast die van mijn eigen ouders.
Als het verhaal dan ook in overeenstemming is met dat van mijn ouders, dan neem
ik het pas voor waar aan en geef het bij deze weer. Sommige verhalen zijn te
leuk, te apart en te frappant om aan de vergetelheid over te geven. Temeer daar
het ook een zeer typerend tijdsbeeld weergeeft van dingen en zaken die toen nog
konden en nu (helaas) bijna niet meer. Echter niet alleen mijn opa, ook zijn
broer, mijn oudoom Frans uit Rockanje. Die heb ik overigens zelf lang genoeg
gekend om daar het een en ander over te verhalen. Daar ik van hem veel, heel
veel feiten en zaken uit de eerste hand zelf gehoord heb en die minstens zo
markant en vreemd waren dan die van mijn opa. Het waren er dan ook echt wat je
noemt: twee uit één nest en wat voor nest?
Te
beginnen met mijn opa die kort na 1900 trouwde met zijn grote liefde, waarvan
hij wist dat zijn aanstaande zwak, ziekelijk en tbc-patiënte was. Dat zegt
eigenlijk al veel van zijn karakter. Iedereen ontraadde hem dat huwelijk
vanwege de zwakke gezondheid van mijn, toen nog in wording zijnde, oma. Lang
heeft hij ook niet kunnen genieten van zijn vrouw. Zij heeft drie kinderen
gehad waarvan de eerste twee direct na de geboorte dermate besmet werden met
tbc, dat zij na enkele weken of maanden al stierven. De derde zwangerschap,
waarvan mijn moeder het directe resultaat was, is wel tot een goed einde
gekomen. Men heeft de baby, mijn moeder, meteen bij haar weggehaald om
besmetting te voorkomen. Hierdoor heeft mijn moeder het dus ook gered. Mijn oma
is enkele maanden na de geboorte van mijn moeder in 1906 overleden. Opa is
nooit meer hertrouwd en heeft na enkele jaren zijn zus in huis genomen, die een
nog minder geslaagde relatie heeft gehad. Maar dat was een héél
andere zaak. Opa was douanier en heeft jaren gewerkt in Amsterdam aan de
havens, totdat hij werd overgeplaatst naar de contreien van Breda. Hij liet een
huis bouwen aan wat nu de Oranjeboomstraat is en ging daar wonen met zijn zus
en zijn dochter, mijn moeder. Dat was in het begin van de jaren twintig van de
vorige eeuw. Later heeft hij nog zitting gehad in de gemeenteraad van het
toenmalige Princenhage. Toen de kerk in de
Oranjeboomstraat werd geopend werd hij ook lid van het kerkbestuur, met een
constante liefde-haatverhouding ten aanzien van pastoor Dekkers.
Maar
opa had ook een zeer groot zwak, hij rookte, neen hij stoomde! Een drietal
(eigengemaakte) pijpen waren altijd binnen zijn directe handbereik. Een in de
mond, een lag af te koelen en de derde lag gestopt en wel klaar om in de brand
gestoken te worden. Dit was een continu proces met als enige onderbreking de
noodzakelijke eet-, slaap- en plaspauzes en dit tot zijn overlijden in 1952
toe, op 78-jarige leeftijd. Echter de doodsoorzaak lag in het geheel niet aan
zijn rookgewoontes. Hendricus Petrus Videler zoals hij voluit heette, was een
‘selfmade’ man. Nimmer had hij de kans gehad om echt te studeren,
dus nam hij het heft in eigen handen. Zijn voorliefde voor de Franse taal en
letterkunde was bijzonder groot. Maar hoe ga je Frans studeren met een gezin en
een fulltime job in de jaren twintig van de vorige eeuw? Nou daar zat opa niet
mee, dat leerde hij zichzelf dan wel aan met boeken. Toen hij vond dat het wel
genoeg was heeft hij contact opgenomen met de Sorbonne-universiteit in Parijs
en het resultaat was dat hij cum Laude slaagde voor de examens. Dan pas was een
figuur als opa tevreden en niet eerder. Zo heeft hij zich erg verdiept in de
kosmologie (sterrenkunde) en heeft vele geschriften nagelaten. Ook was hij
uitvinder en zijn uiteindelijke doel, welke hij overigens nimmer bereikt heeft,
het vinden van een perpetuum mobile. Men is daar nu nóg naar op zoek.
Hij was zijn tijd dus ver vooruit.
Ondertussen
werd het 1940 en de oorlog brak uit. De eerste twee jaren kon hij nog redelijk
aan zijn geliefde tabak komen maar allengs werd het moeilijker. Dus wat deed
opa? Hij bouwde een kas in de tuin en ging zelf aan de slag om tabak te
verbouwen. Alle attributen om de tabak te fermenteren en dergelijke heb ik nog
in handen gehad. Het resultaat bleek ook weer van een dermate kwaliteit, dat
zelfs na de oorlog opa zich gedwongen zag hiermee door te gaan. Hij had
inmiddels een zo kwalitatieve hoogte weten te bereiken van zijn product, dat de
weer leverbare normale tabak geenszins voldeed aan zijn hoge eisen. Een aantal
vrienden en bekenden die inmiddels dankbare afnemers geworden waren van zijn
overtollige oogsten, steunden hem daar van harte in. Zijn voormalige werkgever,
het ministerie van financiën, zal daar ongetwijfeld andere gedachten over
gehad hebben maar dat stoorde mijn opa helemaal niet. Ook de alcoholische
versnaperingen die men noodde miste in de oorlog, daar voorzag mijn opa dan ook
ruimschoots in. Hij ging zelf aan de slag en ook hiermee wist hij een
bloeiende, maar zeer zeker volkomen, illegale jeneverstokerij op te bouwen.
Grootmoedig als hij was liet hij ook anderen hiervan meegenieten, doch vrijwel
direct na de oorlog heeft hij deze activiteiten stopgezet. Hoe kwam opa nou aan
de benodigde suiker zult u zich afvragen in de oorlogsjaren?
Wel
mijn moeder was in die tijd ‘juffrouw van toezicht’ geworden zoals
dat zo mooi heette bij de Hero, de conservenfabriek aan de Teteringsedijk,
die toen op volle toeren draaide voor de Duitsers en alwaar mijn moeder haast
dagelijks ongelofelijke hoeveelheden suiker vandaan wist te slepen. Dat sommige
medewerkers van de Hero in die donkere dagen niet verstookt bleven van een
goede borrel laat zich natuurlijk wel raden. De aanvoerlijn van suiker en
andere benodigdheden is dan ook nimmer onderbroken geweest. Opa heeft nog acht
goede jaren gekend na de oorlog en heeft onnoemelijk veel geschreven en zaken
die hem interesseerde bestudeerd. Dit alles met het oog op zijn kleinkind,
ondergetekende, die hij dit alles wilde nalaten. Omdat, toen al, zijns inziens,
de kinderen op school naast lezen en schrijven en rekenen, veel te weinig
bagage meekregen. Opa, bedankt voor je goede bedoelingen. Helaas bijna alle
werken zijn verloren gegaan, maar toch.
Oudoom Frans:
Oudoom
Frans was zomogelijk nog een kaliber erger dan opa.
Oudoom Frans was ver voor de oorlog opgeklommen in het leger tot luitenant en
diende in het voormalige Nederlands Indië. Tijdens een van de politionele
acties kwam hij onder leiding van een kapitein, samen met een groep soldaten,
aan bij een klein dorp. Hier bleken alleen de vrouwen en kinderen nog aanwezig
te zijn. Nadat bleek dat de vrouwen niet wisten waar de mannen zaten, of dat
wilde mededelen aan de kapitein, besloot hij, die kapitein, het dorp plat te
laten branden en gaf mijn oudoom daartoe opdracht, die op zijn beurt weer de
troepen dat moest laten uitvoeren. De kapitein was kennelijk niet goed op de
hoogte van het supereigenwijze karakter van mijn
oudoom. Want hij weigerde dit botweg om vrouwen en kinderen te vermoorden. Het
geschil liep erg hoog op, zo hoog, dat het een conflict werd op leven en dood.
Oom Frans trok zijn pistool en doodde de kapitein ter plekke en stelde laconiek
nú de hoogste in rang te zijn. Liet het karkas, zoals hij zei, begraven
en liet het dorp zonder schade en zinloze slachtoffers te maken achter en gaf
vervolgens de order: “voorwaarts mars.”
Dat
dit gebeuren consequenties had liet zich raden. Uiteindelijk is hij voor de
krijgsraad gekomen en is een en ander toch met een ‘sisser’
afgelopen. Oom Frans werd echter wel oneervol uit dienst ontslagen. Dus welke
weg stond er nu open voor een dergelijke avonturier? Dat werden de zeven
wereldzeeën. Ook hier wist oom Frans zich vrij snel omhoog te werken
én een klein kapitaaltje te vergaren. Na een tiental jaren rondgezworven
te hebben vond hij zijn liefde voor het leven, trouwde en begon een textielzaak
op een van de Zuid-Hollandse eilanden. Maar oom Frans was er de man niet naar
om gezapig in een winkeltje te zitten en te wachten op klanten. Binnen de
kortste keren had hij een kleine keten van winkeltjes verspreid over meerdere
dorpen en toen, ja, toen brak de oorlog uit. Dat moet een prachtige tijd voor
oom Frans geweest zijn. Naar geweten gesproken althans, vrij te kunnen
smokkelen en treintjes met Duitsers opblazen. Een jongensdroom kwam tot leven!
Tot het einde van de oorlog stond hij hoog genoteerd op de lijst van gezochte
personen door de moffen. Ondertussen was hij een soort van Robin Hood geworden, daar hij ’s nachts bij vele gezinnen
pakketten afleverde met voedsel, kleding en vooral babykleertjes. Toen ik in de
jaren na de oorlog soms in zijn dorp bij hem op bezoek was, bemerkte ik alom
hoe geliefd hij was in die streek. Op de een of andere manier heeft het hem
nimmer aan geld ontbroken. Zijn twee kinderen kregen al in de jaren vijftig van
hem om het andere jaar een nieuwe auto en zelf resideerde hij in het grootste
huis van het dorp en was in wezen de ‘ongekroonde koning’ aldaar.
Toen enkele gemeentearbeiders een verkeerspaaltje of zoiets op de weg
plaatsten, die haaks op de voorkamer van zijn villa lag, van waaruit hij een
goed uitzicht had op die weg, maakte hij zich erg boos toen bleek dat dit
paaltje zijn uitzicht bedierf en gebood zijn vrouw direct de burgemeester te
bellen. Deze deed dat braaf, haar man kennende en het resultaat was dan ook dat
een tiental minuten later twee in manchesterkostuum gestoken gemeentearbeiders,
bij oom Frans aanbelden en hem vroegen, aanwijzingen te geven waar het paaltje
dan te plaatsen.
Zo
hield je oom Frans wel tevreden. Hij ‘knorde’ hooguit nog een dag of
drie wat na. Maar dat verstomde vanzelf. Het best kan ik me nog herinneren dat
zijn vrouw, tante Coba overleed en hij absoluut wilde dat zij in hun eigen
grote tuin achter de villa zou worden begraven. Nou was Nederland nog niet zo
een ‘bananenrepubliek’ dat iets dergelijks zomaar geregeld kon
worden. De invloed van oom Frans was wel ontegenzeggelijk groot. Doch nu was er
een grens bereikt. Begraven moest op een kerkhof gebeuren, punt uit! Maar oom
Frans was ‘niet voor één gat te vangen.’ Een deel van
het kerkhof grensde ergens achter aan de tuin van oom Frans en hij wist het zo
te bewerkstelligen, dat zijn geliefde vrouw dáár begraven werd,
dat het graf als het ware tegen de afscheiding van hun tuin lag. Echter nog
steeds legaal op het reguliere kerkhof. Burgemeester tevreden, de wet niet
overtreden, iedereen tevreden, dachten ze. Na enkele weken werden door een
aantal door oom Frans ingehuurde werkkrachten er een stelletje coniferen en
afrasteringen verplaatst en wel zo dat de toch al idioot grote tuin van oom
Frans, met enkele vierkante meters werd uitgebreid en een klein deel van het
kerkhof vakkundig werd geannexeerd. Laat dat nou juist dat kleine gedeelte
geweest zijn waar zijn vrouw lag.
Het
dorp vond het een prachtige stunt en het gemeentebestuur annex kerkbestuur
heeft het maar zo gelaten totdat hijzelf, althans zijn stoffelijk overschot, in
datzelfde graf werd bijgeplaatst. Toen werden ook weer de oorspronkelijke
grenzen aangepast en alles was weer ‘pais en vree,’ zelfs het
kadaster heeft er geen problemen over gemaakt. Het zou toch gezien de leeftijd
maar een kwestie van hooguit enkele jaren geweest zijn. Nou dat bleek dus ook.
Ik zou nog bladzijdes kunnen vullen met anekdotes over deze twee zeer
eigenwijze en eigengereide heerschappen. Maar een ding staat voor mij vast. Ze
hadden een weliswaar soms vreemd gevoel voor recht en wet, maar waren in de
‘grond’ zeer eerlijk en rechtvaardig. In deze tijd zouden
dergelijke karakters het overigens bijzonder moeilijk hebben. Maar met enige
trots mag ik zeggen dat ik soms, een heel klein beetje op hen zou willen
lijken.
Silvia Videler.
(94) Postzegels verzamelen.
Waarom doen mensen nou eigenlijk
allerlei dingen verzamelen? Wat is er nou zo leuk aan? Ik heb hier nog steeds
geen goed antwoord op. Ik weet nog dat ik vroeger foto’s van bekende
voetballers verzamelde. Deze zaten in een pakje Rizla-vloei.
Mijn vader rookte destijds en als enige voetballiefhebber in ons gezin kreeg ik
dan altijd deze fotootjes. Je kon dan later voor een paar dubbeltjes in een
sigarenwinkel een boekje kopen, alwaar je dan deze plaatjes kon inplakken. Er
stond daar nog een beschrijving bij van de bewuste voetballer. Als het boekje
dan vol was, was ook gelijk de lol van het sparen weg. Je had alles al, dus
sparen had geen zin meer. Later begonnen ze bij Rizla
nog met vis- en vogelplaatjes, maar ik vond dat niet zo interessant. Ik heb ook
nog luciferdoosjes gespaard. Omdat er in de jaren 50 nog ‘tegen de
kleppen van de hel omhoog’ werd gerookt, had ik snel een aardige
verzameling opgebouwd. Een leeftijd- en buurtgenoot van mij spaarde
sigarenbandjes. Die zaten in een album, zoals bij postzegels. Er zaten zeker
wel prachtige exemplaren bij. Mijn moeder spaarde suikerzakjes. Mijn ouders
gingen in de jaren zestig vaak op vakantie naar het buitenland en in de
restaurants waar ze allemaal kwamen, namen ze er steeds een paar mee. Ook
spaarde mijn moeder lepeltjes, ook hier zaten mooie exemplaren tussen. Mijn
vader verzamelde munten. Die had inmiddels al heel wat vrij oude munten in zijn
verzameling zitten. Later zijn ze ergens in de familie terechtgekomen, maar ik
weet niet meer bij wie. Mijn ex-vrouw (Toos Nuiten)
werkte vroeger bij de firma Ribbens op de Havermarkt in de huishouding. De
firma Ribbens had een heel bekende slogan in die tijd:
“En toen… naar
Ribbens”
De heer Ribbens was een
verwoed postzegelverzamelaar. Hij had alle zegels van Israël die daar ooit
waren uitgegeven. Hij stak daar veel geld in als een soort van belegging. De
heer en mevrouw Ribbens waren echte Israëlgangers.
In die tijd kon dat nog zonder problemen. De man van een winkelmeisje daar, ene
Kees van Gastel, had een verzameling postzegels waar je “U” tegen
kon zeggen. Hij had er ook veel verstand van en was ook lid van een
postzegelvereniging.
Het
vroegere pand van de Fa. Ribbens aan de Havermarkt
Dit sprak mij wel aan en ben
er toen ook mee begonnen. Binnen de kortste keren kreeg ik al een aardige
verzameling en schafte ook catalogi aan. Daarin kon je een omschrijving vinden
van de zegels die je had en de waarde vinden van de zegels die er aan toegekend
waren. Omdat er verder niemand in familie postzegels verzamelde nam de
hoeveelheid zegels behoorlijke proporties aan. Ook familie uit het buitenland
stuurde regelmatig zegels. Toch kwam er op ’n gegeven moment er de
‘klad’ in. Ik kreeg steeds minder tijd (studeren, overwerken,
treinreizen) en ben er mee gestopt. Ik heb de spullen toen netjes in een kast
gelegd en toen mijn zoon (Manfred) wat ouder werd nam hij het van mij over.
Maar na enkele maanden bracht hij alles weer terug, want hij had er ook geen
zin meer in. Dus nu ligt het hele spul weer in de kast, wachtend tot misschien
een van m’n kleinkinderen het later wil gaan oppakken.
Briefkaart
uit 1969
Het ligt nu ongeveer 40 jaar
in de kast. Wel steeds aangevuld met onafgeweekte
zegels en nog een lange tijd aan éérstedag-enveloppen
en kinderzegels. Later begreep ik ook dat bepaalde zegels meer waard waren als
ze nog oorspronkelijk op een poststuk zaten. Die kon je dan maar beter laten
zitten want op deze manier zouden ze dan eerder in waarde stijgen. Het
verzamelen van deze poststukken gaf dan weer een nieuwe ‘dimensie’
aan het hele verzamelgebeuren. Als voorbeeld hier een afbeelding van een
simpele briefkaart uit 1969. De zegels zelf zijn praktisch niks waard, maar het
totale beeld wat meer!
Kees
Wittenbols.
(95) Was die ‘GOEIE OUWE
TIJD’ wel zo goed? Neen, niet in alles, maar wél veel meer
tolerant.
Als ik zo de verhalen van anderen
en mijzelf doorlees in dit boek en op de site van het Oranjeboomplein, tja, dan
ontkom je er niet aan om het woord nostalgie in je gedachten te krijgen
Menigeen en zeker de jeugd van toen en dus nu op een bepaalde leeftijd kijkt
dikwijls met nostalgische gevoelens achterom. Als ik bijvoorbeeld lees van dat
‘erwten lezen’ voor 6 gulden een hele zak. Oef, dat moet toch wat
geweest zijn. Ik wil er zelfs niet aan denken. Wat een klus en zoiets moet je
toch zeker niet gaan romantiseren. Maar het zal beslist noodzakelijk geweest
zijn, anders deed je zoiets niet. Ik weet dat het ook de jaren waren dat net de
eerste mensen AOW gingen krijgen. ‘Trekken van Drees’ werd het
genoemd. Zelf hadden wij een oudtante in huis, ze stierf in 1957 en bij mijn
weten had die nog nimmer een uitkering of iets dergelijks genoten. Waar ze van
leefde was mij toen een raadsel, maar alles at met de pot mee, dus dat waren
haar zorgen toen niet. Wijzelf hadden het best goed, mijn opa had een
hypotheekvrij huis achtergelaten, mijn vader had een vaste baan en mijn moeder
verdiende goed bij door middel van kostgangers te houden zoals dat heette. Nu
‘hou’ je een hond of duiven. Rare uitdrukking eigenlijk. Maar dat
leverde toen toch 75 Gulden per week op, minus het eten en drinken. Sommigen
zijn jaren gebleven, dus dat zal wel goed geweest zijn. Overigens minder goed
voor mij, want ik werd er wel ‘vroeg wijs’ door.
Willem
Drees
Zo weet ik echter ook van
diverse weduwen in de straat, die dankzij hun eigen huis, het hoofd net boven
water konden houden. Anderen waren beslist een stuk rijker en hadden een eigen
bedrijf gehad, althans hun man. Maar ik wist als kind ook al, omdat ik wel eens
boodschapjes voor menigeen deed, dat heel veel werd ‘opgeschreven.’
Dat was nou bepaald ook geen uiting van weelde. Soms moest ik voor iemand een
boodschapje doen en dan werd er uit alle macht gezocht naar lege flesjes
(statiegeld) om het boodschapje te kunnen betalen. Dit waren natuurlijk niet
mijn beste klanten, hooguit een snoepje. Onze buurvrouw, mevrouw Dina van der Griendt was toch zeker niet onbemiddeld, die betaalde met
handen vol snoep, want haar dochter werkte als secretaresse bij de Faam en
gelukkig had zij ‘grote’ handen. Maar het idee, dat kinderen heden
ten dage voor de buurvrouw nu een boodschapje gaan doen. Ik denk als je het aan
een kind van 10-14 jaar vraagt op straat, dat zo een kind je aanstaart alsof je
een onzedelijk voorstel doet. Voorraden voor een hele week of langer, zoals je
nu dikwijls inkoopt waren uitzonderingen. Voor elk ‘wissewasje’
ging je naar de kruidenier of de groenteboer.
Bij de melkboer werd door
menigeen een maal per week pas afgerekend en zelfs de verzekeringsman kwam op
vrijdag of zaterdag langs voor die paar kwartjes aan premie en met zegeltjes in
een boekje kon je de stand bijhouden. Neen, dit alles was geenszins een reden
om nostalgisch over te doen. Waar ik wel naar terug verlang was de veel en veel
grotere bereidheid tot onderlinge hulp. De veel en veel grotere tolerantie
tegenover elkaar. Burengerucht was een woord wat ik pas in de praktijk leerde
gebruiken toen ik een jaar of dertig werd. Als je buren eens een feestje
hadden, wel: of je was zelf uitgenodigd en had er dus zodoende geen last van,
of je gunde de ander zijn of haar feestje. Niemand bij mijn weten zou er ook
maar over piekeren om bijvoorbeeld de politie te bellen omdat de pick-up of
radio te hard zou staan.
Zo had menigeen een hond,
wij ook, soms wel twee. Loekie en Rakkertje waren
mijn twee favorieten. Die beesten wisten bij God niet wat een halsband was,
laat staan dat ze er ooit eentje gezien hadden. Koenders, de wijkagent uit de
Jeroen Boschstraat keek daar ook in het geheel niet naar. Elke hond liep los en
deed zijn behoefte waar hij wilde. Poesjes liepen per definitie los en niemand
klaagde. Die beesten waren ook nimmer ziek, werden niet ingeënt en werden
rustig 14-15 jaar zonder dierenarts en…’fraten’
alles wat los en vast zat. Zonderwel geadviseerde en
uitgebalanceerde voedselpakketten voor huisdieren, die ongeveer qua prijs
gelijk liggen met exquise vleeswaren van bijvoorbeeld: Albert Heijn. De zinken
vuilnisbak die eens per week buiten gezet moest worden werd toch ook nimmer
nagekeken voor wat er in zat. Gescheiden vuilnis ophalen. Nog nooit van gehoord
en als je veel vuilnis had, wel mijn vader stookte graag achter in de tuin een
vuurtje. Metershoge vlammen soms en hoe reageerde de buurt? Politie bellen?
Welnee, die kwamen soms met nog wat rotzooi aandragen, tot mijn grote vreugde
overigens, want dan werd het een nog groter fikkie. Geen verordening die dit
verbood, althans bij mijn weten.
Ook de schillenboer, de
groenteboer en nog meerderen die met paard en wagen door de straat kwamen en
die als ‘stille getuigen’ de paardenmest op de smalle steentjes van
de straat achterlieten. Niemand die zich daar druk om maakte, noch het in zijn
hoofd haalde de milieupolitie daar voor te bellen. Dat soort ambtenaren moest
nog worden uitgevonden. Elders las ik over een knecht bij bakker van Lint, die
zo goed Belgisch worstenbrood kon bakken en die uren draaiden waar nu een
proces verbaal voor zou worden opgesteld, wel zo erg en omvangrijk, dat een
hedendaagse bakker wel kon sluiten. Om van Arbo-bemoeienis nog maar niet te
spreken. Met enkele extra guldens en een extra dag en nacht slapen, was die
knecht van toen overigens waarschijnlijk dik tevreden en van Lint kennende zal
hij niks te eten of te drinken tekort gekomen zijn.
Ook als kinderen speelden
we dikwijls aan de waterkant en soms in de bootjes. Dit dan in de singel.
Politie? Visvergunning? Gevaar? Allemaal zaken van anno 2006, maar in de jaren
50 en 60 van de vorige eeuw kwam het zelfs niet in je op. Dat bedoel ik nou,
zelfs belletje trekken, ach, het ergste wat je kon overkomen was dat ze je te
grazen hadden en dan kreeg je hooguit een ‘draai rond je oren.’ Nu
beland je als een terrorist op het politiebureau. Daarom denk ik dat de nu wat
oudere jeugd van toen, graag terug denkt aan de tijd: toen.
Silvia
Videler.
(96) Een avondje rock-‘n-roll.
Enkele oudere broers van
mij hadden behoorlijk wat organisatietalent. Ik niet hoor!, ‘in geen
velden of wegen.’ De ene leidde een fanclub en de andere was manager van
een band. Nog niet iedereen had in de beginjaren zestig al televisie, dus werd
er nog veel naar de radio geluisterd. Daar hoorde je zowat de gehele dag in de
speciale muziekprogramma’s een nieuwe muziekstijl: namelijk de
rock-‘n-roll. Dit soort muziek sprak heel veel mensen aan (voorál
de jeugd). Binnen de kortste keren ontstonden er dan ook diverse groepen die
deze muziek ten gehore gingen brengen. In Breda ontstonden ook enkele van deze
groepen, die meteen flink aan de ‘weg timmerden.’ Enkele van deze groepen waren: Peter and the
Beats, The Blue Hunters, The Country Boys, The Heralds, Johnny Space and his
Flying Rockets, The Covenants en The New Headlines
(over The New Headlines kom ik
later nog op terug).
Dit bracht een broer van
mij op het idee om een muziekavond te organiseren waarbij al deze bands en nog
enkelen meer, dan zouden kunnen optreden. Nu nog ’n geschikte zaal zien
te vinden. Het werd de Kleiberg in de Dr. Struyckenstraat.
Die zaal was redelijk groot, had ’n toneel en was betaalbaar. Er moest
natuurlijk wel een vergunning voor aangevraagd worden. De Gemeente Breda zorgde
voor de kaartjes, die werden op rol aangeleverd. Dat was dan inclusief
Vermakelijkheidsbelasting. Als er 200 mensen zouden komen, dan was je net uit
de kosten. In de bovenzaal was plaats voor zo’n 400 mensen. Dus nu maar
hopen. Er was van te voren natuurlijk wel veel reclame voor gemaakt voor deze
avond. Er zouden zeker wel ’n stuk of 15 bands gaan optreden (uiteraard
gratis en voor niks). Het was trouwens de éérste keer dat er
zoiets in Breda werd georganiseerd. Een unieke gebeurtenis dus. Toen was het
zover. De zaal ging open en de mensen stroomden binnen. Nog geen half uur en de
zaal zat al vol. Er stonden nog honderden mensen buiten. Wat nu? Dat was daar
heel simpel. Onder de bovenzaal had je nog een grote ruimte. Daar konden zeker
nog 300 mensen in. Dus die werden daarheen gestuurd. Nou nog muziek natuurlijk.
Ook dat was geen probleem. Ook in deze ruimte was een lichte verhoging aan de
kop van de zaal, die snel ingericht werd als toneel. Boven waren ze al begonnen
met spelen. De bands die nog niet aan de beurt waren die konden nu beneden
beginnen. Dus werd er op 2 plaatsen tegelijk gespeeld. Een herrie van
‘hier tot ginder,’ maar wat maakte het uit. Voor de eerste keer een
grandioze rock-‘n-roll-avond in Breda en het belangrijkste: iedereen was
tenslotte binnen kunnen komen. Wel moesten alle ramen opengezet worden. Zoveel
mensen waren er nog nooit tegelijk in de Kleiberg geweest. Ik kan niet meer
herinneren hoeveel kaartjes er waren ingeslagen, maar volgens mij was er geen
kaartje meer over en de laatste die binnenkwamen betaalden gewoon en konden dan
zonder kaartje toegang krijgen. Deze avond werd een groot succes! (vooral
financieel). Dat vroeg om een vervolg en vanaf dat moment werden er regelmatig
zulke avonden georganiseerd. Er was destijds nog eens zo’n avond waarbij
ook The New Headlines optraden. Wat zij vertolkten was zeker geen
rock-‘n-roll, dus ze vielen ’n ‘beetje uit de toon.’
Toch vond ik het persoonlijk heel aardig wat hun ten gehore brachten. Niemand
kon toen nog bedenken dat in deze groep enkele personen zaten die later zouden
uitgroeien tot sterren van formaat, namelijk: Pierre Kartner en Dimitri van
Toren en dan te bedenken dat ze toen nog gratis optraden!
The Country Boys
The
Heralds
Kees
Wittenbols.
(97) Breda: hoe een boerendorp stad
werd:
Ze moeten vaak natte voeten
gehad hebben, die eerste bewoners van Breda. Ze woonden aan een dalletje waar
twee riviertjes bij elkaar kwamen. Misschien was er een doorwaadbare plaats.
Met hoeveel mensen ze daar leefden? Niemand weet het. Op een dag ergens in de
donkere Middeleeuwen waren ze er gewoon, daar aan de samenvloeiing van de Mark
en de Aa of Weerijs. Ze leefden ecologisch volmaakt
verantwoord. Ze lieten althans geen sporen na. Op het ontmoetingspunt van de
twee riviertjes kon je spijkers en decoupeerzagen kopen, maar in de kelders van
de voormalige ijzerzaak van Van Baarle en Van Riel
zitten nog de resten van de Tolbrugpoort.
Foto
van de Nieuwe Haven vanaf de Tolbrug – Breda
De dalen van de twee
riviertjes vormden op de plek waar nu het hart van Breda is, eigenlijk een
breed dal van 800 meter, een strook land die regelmatig blank gestaan heeft. Zo
bezien is de gedachte dat de naam Breda niets anders betekent dan brede Aa zo
gek nog niet. Daar op een strategische plek, juist benedenstrooms van de
samenvloeiing, verdiende de Heer van Breda zijn inkomen als tolgaarder. Daar
werd een brug met een lange dijk dwars door het dal, de Haagdijk, gebouwd. Waar
een tol is, is vervoer. Vervoer is handel en waar gehandeld wordt, is drukte en
een drankje. Daar staat een herberg. Daar worden onderkomens gebouwd die
uitgroeien tot vaste verblijfplaatsen. Zo zijn in Nederland op kruispunten van
vaarwegen en bij doorwaadbare plaatsen veel nederzettingen ontstaan. Voordat de
Haagdijk en de Tolbrug gebouwd waren, stak men zuidelijker in het dal van het
nog ongeboren Breda de twee rivieren over. Komend van Antwerpen moest men
aanvankelijk met ‘opgetrokken rokken’ op een plek waar de Aa niet
diep was, bij de Oranjeboombrug, naar de overkant. Vandaar ging het naar de
oversteekplaats in de Mark die bij Huize De Werve
lag. Zo kon men zijn weg vervolgen over Heusdenhout en Teteringen naar Den Hout
en Geertruidenberg. Door de aanleg van de Haagdijk werd dit verkeer dus naar Breda
getrokken. Daar kon men immers zonder natte voeten naar de overkant, al moest
voor dat genoegen wel tol worden betaald. Het oudste deel van Breda moet op de
hogere, drogere gronden worden gezocht, in de omgeving van de Markt, die tot 5
meter +NAP reikt. In die hoogte zit overigens wel een metertje gestapeld
stadsvuil verborgen. Dat dateert uit de tijd dat er al wat weg te gooien en af
te breken was in Breda. Bodemonderzoek leert dat er eigenlijk sprake was van
meerdere hoogten, gescheiden door een geul. Een zuidelijke rug liep vanaf de
Markt naar de Kloosterkazerne.
Eerste windmolen:
Op die rug, waar nu de
stedelijke bibliotheek staat, stond ooit de eerste windmolen van Breda. De
Grote Kerk en Het Kasteel van Breda, nu de Koninklijke Militaire Academie
(KMA), stonden op de noordelijke hoogte en de overgang naar het lage natte
terrein waartoe ook half het park Valkenberg behoort. Andere vroege
pleisterplaatsen in Breda waren de vismarkt, de korenmarkt, de haven, de
lakenhal, de vleeshal en de waag. Bij het kasteel werd in de dertiende eeuw een
begijnhof gebouwd. In de streek rond Breda zullen rond 1100 niet meer dan wat
kleine agrarisch georiënteerde nederzettingen zijn geweest: enkele
verspreide hoeven en hutjes. Wie de meest grond verzamelde of simpelweg een
stuk wildernis in het omliggende parklandschap al of niet met geweld
annexeerde, verkreeg macht en klom omhoog in de lokale hiërarchie. De
boerderij werd een versterkte hoeve en de boer werd ‘heer’ met een
heerlijkheid. Zo ontstond de eerste elite, de prefeodale
adel. De Heer van Breda lijkt ook zo’n agressieve herenboer, maar hij
moet toch veel belangrijker geweest zijn. Dat maken we op uit de grote
bezittingen en bevoegdheden die hij elders in Brabant, in Zeeland en in
Vlaanderen rijk was. Vanuit zijn burcht in Breda probeerde hij in het midden
van de twaalfde eeuw kennelijk al een regionaal gezag uit te oefenen.
Vermoedelijk heeft hij rond 1200 het boerendorp aan de rivier een duwtje in
stedelijke richting gegeven. Rond 1198 is er al sprake van een kasteel, terwijl
zestien jaar later gesproken wordt van een oppidum.
Dat duidt op een samenhangende nederzetting die al wat prestedelijke
rechten heeft.
Kasteel
van Breda
Hoefijzervorm:
In 1252 blijkt dat die
nederzetting intussen een echte stad geworden is. Een vredige buurt was het
niet, want rond die tijd werd het prille stadje omwald in een hoefijzervorm met
de open zijde aan de westkant, omdat daar de Mark afdoende bescherming bood. Je
kon Breda binnen via de Tolbrugpoort, via de zuidelijke poort (richting
Ginneken) en via de oostelijke poort (richting Teteringen). De noordwal kende geen poort, omdat daar moeras lag.
Vreemdelingen kregen onderdak in het gasthuis net buiten de oostelijke poort:
de Gasthuispoort. De stad ontwikkelde zich langs die drie routes: het
Gasthuiseinde (nu Boschstraat), het Haageinde (Haagdijk) en het Ginnekenseinde (Ginnekenstraat). De Haagdijk lag eigenlijk
niet eens in Breda, maar in Princenhage: een
herinnering aan de Mark als grensrivier van Breda. Het doorgaand verkeer
(koeien, schapen, ganzen, losse en ingespannen paarden, varkens) moest vanaf
1290 kasseigeld gaan betalen, uiteraard om de bestrating te bekostigen.
Onrust:
In de jaren 1332-1334
heerste onrust in deze streek. Het hertogdom Brabant, een zelfstandige staat,
had ruzie met alle omliggende vorstendommen. Breda, toen met de hertog zelf als
heer, wapende zich en kocht een serie lepelblijden, werptuigen om stenen kogels
over de muur te smijten. De aarden wal werd versterkt met een muur en halfronde
stenen toren. De stenen werden in stedelijk beheer gebakken. Daartoe kocht
Breda leemgrond bij De Leur. Antwerpse turfbazen hadden daar juist vaarten
laten graven om turf af te voeren: de Brembergse en Leurse Vaart naar de Mark. Zodoende beschikte Breda over de
grondstof leem, brandstof voor steenovens en over transport te water tot aan de
bouwwerf. Steenvletter Thomas Lambert haalde de stenen op bij de Leurse steenbakker Jan de Timmerman en voer ermee naar
Breda. De stad liet ook in de buurt van Ginneken stenen bakken. Het vervoer van
daaruit met karren over rulle zandwegen, verliep wat minder handig. Uit Bergen
op Zoom arriveerde een konvooi van veertig wagens kalk. De eerste steen voor de
nieuwe muur werd gelegd in de buurt van De Beyerd.
Hertog Jan III kwam vesting en afweer persoonlijk inspecteren op 24 augustus
1333. U kunt de inspectie zelf nog eens overdoen: resten van muur en torens
zijn bij de meubelzaak van Hendriks in de straat zichtbaar en een stukje
opgemetseld. In afwijkende steen is aangegeven hoe daar de oude poort in
verwerkt is. De put in het er tegenover gelegen restaurant, het opgemetseld
muurwerk in het Valkenberg en de resten in de kelder van Van
Baarle en Van Riel horen ook bij deze muur. De nieuwe muur volgde de oude wal.
De buitenwijken, stadseinden, bleven zodoende opnieuw buiten de versterking. Ze
zouden pas bij een volgend fortificatieproject in 1540 binnen de muren komen te
liggen.
De haven van Breda bestond
aanvankelijk uit een los- en ligplaats op het einde van de Vismarktstraat.
Tussen 1552 en 1563 construeerden aannemers aan de oostzijde van de Mark en
bovenstrooms een solide kademuur. In 1613 gebeurde hetzelfde aan de overkant.
Zo ontstond de haven, waaraan bij de feestelijke opening van de Bredase
Turfvaart in 1618 een grootse toekomst toebedacht werd. Nadat in 1937-1941 de
Mark binnen de singels gedempt was, had de haven geen doorstroming meer. Hij
werd een bron van stankoverlast en een ‘onderwaterparkeerplaats’
van heel wat fietsen en bedden. Na de demping van die vieze haven in 1965
bleven een paar zielige kademuurtjes een autoparkeerhaven omzomen. De
feitelijke haven verplaatste zich naar de omgeving van de suikerfabriek. Terug
naar toen. Rond 1618 verschenen de eerste windmolens op de wallen. Bij de
belegeringen van Breda in 1625 (Spanjaarden) en 1637 (Frederik Hendrik) zouden
die molens een geliefd schietdoel worden. Vooral de poedermolen, producent van
buskruit, zorgde daarbij voor fraai vuurwerk. Omdat Breda in de Tachtigjarige
Oorlog een strategische rol speelde, werd de vesting voortdurend aangepast aan
de nieuwste militaire inzichten. Ook nadien bleef de stad een sterk militair
karakter houden. In 1682 volgde een ingrijpende verbouwing waarbij een deel van
de Haagdijk moest wijken voor nieuwe versterkingen.
Vismarkstraat
– Breda
Barakken:
De militaire bevolking van
de stad huisde vooral in barakken, maar kreeg later grote, degelijke gebouwen
als onderkomen. Sinds 1540 was de stad in feite opgesloten geraakt binnen de
muren. Buiten de vesting mocht niet gebouwd worden, omdat het schootsveld vrij
moest blijven. Tegelijkertijd bleef de bevolking drie eeuwen lang vrij stabiel
met ongeveer 9000 inwoners. Pas na 1810 begon het inwonertal snel te groeien.
De nieuwe aanwas kon alleen aan onderdak komen, door het creatief gebruik van
wat tegenwoordig in stadhuisjargon inbreidingslocaties heet: het bebouwen van
de laatste lege plekken, het toestaan van achterhuizen en het overdekken en
volbouwen van achtersteegjes. De gemeentegrens van
Breda volgde in 1830 zo strak tegen de buitenste sloot van de vesting aan, dat
de eerste de beste uitbreiding al direct die grens overschreed. Het ging
daarbij om twee bastions aan de kant van Princenhage:
één bij de brandweerkazerne en één bij de Annakerk.
Bouwdoos:
De aanleg van de spoorlijn
en het station, binnen het schootsveld, vormde al een even groot probleem. Het
station moest uit een bouwdoos komen, makkelijk af te breken, met pen en gat
houtverbindingen. Zoals zo vaak gaan dergelijke noodvoorzieningen het langst
mee. Pas na 112 jaar moest het in 1965 plaats maken voor een nieuw gebouw. Toch
schaamde Breda zich een beetje voor dat houten ‘geval.’ Toen
koningin Wilhelmina in 1905 de stad bezocht, lieten de heren bestuurders er een
muurtje voor metselen. Zo moest het voor hare majesteit toch een beetje
fatsoenlijk ogen. In 1870 kon Breda zich van het eeuwenoude ‘knellend
harnas’ ontdoen. De vesting ging tegen de vlakte. Alhoewel de militairen
grote stukken terrein behielden, kwam er binnen de singels ruimte vrij voor
woningbouw en er buiten voor industriële activiteiten. Wel verrezen veel
van die fabrieken formeel op grondgebied van Princenhage
en Teteringen, zodat in deze landelijke gemeente meer
‘stoom-pk’s’ ronkten dan in het stedelijke Breda. De
woonbebouwing van Breda groeide spontaan richting Ginneken, naar de bossen. De
mooiste aanleg in dat kader was de Boulevard, nu de Baronielaan, die tot het
Mastbos doorloopt. Tramverbindingen volgden de uitbouw en stimuleerden die
tegelijkertijd.
Voormalige
hoofdingang van de Sint Annakerk
Open netwerk:
Tot de Eerste Wereldoorlog
hadden de uitbreidingen vooral het karakter van een open netwerk van
woonstraten. Tussen de twee wereldoorlogen, het Interbellum, ontstond in Breda
een discussie over de groei van Breda en de bijbehorende stedenbouwkundige
aanpak. Dat resulteerde in de wijksgewijze aanpak van
de uitbreidingen waarbij de stad steeds opnieuw tegen de krappe grenzen
aanliep. Daarbij toonde Breda zich even agressief en landzuchtig als haar
grondlegger, de Heer van Breda. Immers, van oorsprong had Breda niet veel meer
ruimte dan de oorspronkelijke boerennederzetting. De buurgemeente Princenhage was qua oppervlak een reus vergeleken bij de
dwerg Breda. De geschiedenis draaide de rollen om. Breda wist tussen 1927 en
2000 de buurgemeenten Princenhage, Prinsenbeek,
Ginneken, Bavel, Teteringen en Ulvenhout geheel op te slokken. De stad groeide
van 50.000 inwoners in 1940 tot 170.000 inwoners nu.
Geschreven
door Paul de Schipper.
Bron:
BN/DeStem/Uitgeversmaatschappij Zuidwest-Nederland
BV, The Netherlands.
Een
bijdrage van Kees Wittenbols.
(98) Het grootste en liefste
‘geboefte’ van de Oranjeboomstraat.
Twee
tot in de grond verwende krengen waren het. Loekie en
haar dochtertje Rakker. Ras en stamboom: variërende van vuilnisbak tot
asbak en gekruist met een straathond. Waarde voor echte kynologen: van nul tot
generlei. Typische karaktertrekken: hondsbrutaal en zeer schooierachtig.
Hobby’s: katten achterna zitten en de bomen injagen. Dagelijkse
bezigheden: elkaar achterna zitten en naar de buren toelopen voor iets lekkers.
Dat
zijn zo’n beetje de meest in het ooglopende
beschrijvingen van mijn eerste twee honden. Loekie,
de oudste heb ik ruim 14 jaar gehad en was onbetwistbaar mijn beste maatje en
grote troost en toeverlaat. Als Loekie op zijn
‘lazer’ kreeg van een van mijn ouders kwam zij geheid troost zoeken
bij mij. Als ik weer eens wat ‘uitgevreten’ had waarvoor ik dus op
mijn donder kreeg, dan voelde dat beestje dat haarscherp aan en dan kwam zij
mij troosten. Nadat Loekie weer eens een keer last
van de hormoontjes had, kwam zij na een dag of wat op
zwier geweest te zijn thuis en bleek aldra zwanger te zijn. Vader onbekend! Dus
ook geen enkele mogelijkheid tot het verkrijgen van enige vorm van alimentatie.
Drie van de vier nazaten van Loekie vonden al snel
een goed heenkomen c.q. thuis. De vierde, daar was mijn moeder verliefd op
geworden en werd als gezinslid geadopteerd. Overduidelijk tot grote vreugde van
moeder Loekie die niet alleen lange tijd haar kindje
als kindje verzorgde maar er later een volwaardig speelkameraadje aan had.
Ook
Jan, onze kauw, die aanvankelijk lam was toen hij zijn intrede maakte in ons
gezin heeft dit tafereeltje aangezien en besloot ook maar vriendjes te worden
met deze nieuwkomer. Ook de heren Knabbel en Babbel Konijn, velen malen
bedreigd door mijn vader om op een barbaarse en kannibalistische wijze te
eindigen in de vleespotten, zijn een waardige en uiteindelijk natuurlijke dood
gestorven. Daarnaast was er nog een zekere poes, door mijn moeder liefdevol
Mieke genoemd en door mijn vader steevast: rotkat. Ik noemde ‘het’
gewoon: Poes, daar het een gecastreerde kater betrof en als belangrijkste
kenmerk had dat het beest aartslui was. Loekie en
Rakker beschouwde Poes niet als een katachtige en lieten poes zelfs volledig
met rust. Poes werd niet gezien als zo’n rotbeest wat je de bomen in
moest jagen of die je achterna moest zitten. Poes was Poes en dus geen kat in
de ogen van de twee honden, die eigenlijk de echte baas waren in huis. Poes was
volkomen geaccepteerd. Ook Jan de Kauw had geen enkele vrees voor Poes en
waagde het zelfs van Poes zijn melkschoteltje te drinken en Poes vond Jan ook
helemaal erbij horen. Overigens was Poes überhaupt te lui en te vadsig om
achter vogeltjes aan te gaan. Deze minidierentuin, tesamen
met nog een aantal kippen, welke mijn vader hield achter in de tuin en waarover
Pik de Haan de scepter zwaaide, vormde zo onze ‘veestapel.’ Loeki sliep steevast bij mij in bed en Rakker, alhoewel
mijn moeders lieveling, sliep toch op mijn bed. Poes bivakkeerde ergens in de
buurt van de kachel of op een gemakkelijke stoel en Jan had zijn vaste plank in
de keuken. Knabbel en Babbel zaten dikwijls in hun zeer ruime hok in de later
gebouwde grote bijkeuken achter ons huis, maar liepen ook vaak los.
Als
die situatie van toen zo zou worden overgezet in deze tijd, dan hadden we
waarschijnlijk ik weet niet hoeveel wetten overtreden en een massa bekeuringen
zou ons deel geweest zijn. Maar het waren de jaren vijftig en de straat was
hét domein van zowel Loekie, Rakker én
Poes. Waar die beesten hun behoefte deden was mij compleet onduidelijk, ergens
op straat, dat is zeker. In huis vonden we tenminste nooit ofte nimmer enige
uitwerpselen. Buren, noch voorbijgangers klaagden. Diverse buren hadden
trouwens ook een hond of een kat en al deze viervoeters kenden geen van allen
het begrip halsband of ‘aan
de lijn.’ Jarenlang was het de gewoonte dat als ik opstond en een jas
aandeed dat Loekie en Rakker automatisch mee
opstonden. Als ik hen niet nadrukkelijk gebood binnen te blijven, dan liepen ze
automatisch met me mee waar ik ook heen ging. Alleen bij slecht weer was de
belangstelling voor het halen van een frisse neus aanzienlijk minder en keken
ze me aan met een uitdrukking van: “die is gek, je denkt toch zeker niet
dat wij mee gaan!” Loekie wist overigens
feilloos de weg naar mijn school en presteerde het dan ook vaak me te
vergezellen tot school en om twaalf uur stond ze er nog of was er in ieder
geval weer. Dat beest kon dus klokkijken! Feilloos! In de middag had ze duidelijk
andere bezigheden die mij onbekend waren. Want voor zover mijn herinnering het
toelaat, weet ik niet dat ze ooit ook maar één keer me in de
middag heeft vergezeld naar school. Laat staan dat ze me op kwam halen. Dat was
uitsluitend gereserveerd voor de ochtenden.
Een
politieagent die iets zei over loslopende honden, die moest nog uitgevonden
worden. Het allervreemdste vond ik nog dat noch de
honden, noch de kat, noch de andere beesten ooit de hulp nodig hadden van een
dierenarts. Rakker is helaas vroegtijdig overleden door een auto-ongeluk. De
andere viervoeters en de kauw zijn ‘oeroud’ geworden en waren
altijd gezond. Uitgebalanceerde maaltijden in pakjes of in blik, gefabriceerd
door honden- en of kattenvoerspecialisten annex fabrieken zijn altijd aan hun
neuzen voorbij gegaan. De zo broodnodige vitamines en mineralen, welke volgens
de hedendaagse normen onontbeerlijk zouden zijn voor de gezondheid van onze
huisdieren, hebben ze nimmer genoten. Toch waren ze blakend van gezondheid.
Vraten echt alles en wat ze niet beviel kotsten ze gewoon weer uit. Het leven
was ook voor honden en andere viervoeters of ‘vladderaars’ een stuk
ongecompliceerder dan nu het geval is.
Het
enige wat af en toe wel eens nodig was bleek een goede dosis vlooienpoeder te
zijn. Af en toe kregen ze een echt bad van mij en dan behandelde ik ze eerst
ruim tevoren met deze vlooiendodende poeder. Een bad
was overigens een heuse marteling voor de beide honden en ze probeerden er dan
ook altijd aan te ontkomen. Ze hadden er simpelweg een neus voor als ik het
plan zelfs maar had ze te gaan wassen. Als ze dan de kans ervoor kregen waren
ze minstens een hele dag spoorloos. Feit is dat het houden van dieren aan de
dag van vandaag een veel en veel complexere zaak is dan toen. Allerlei regels
en wetten schijnen nu nodig te zijn die vroeger niet eens bestonden. Dan kom ik
weer tot de conclusie dat sommige dingen vroeger beter waren dan nu! Niet
alles, dat heeft u wellicht al elders gelezen. Maar de vrijheid die de dieren
genoten, althans bij ons en bij velen van onze buren, was vergeleken met de
tijd van nu: volledig ongekend!
Silvia Videler.
(99) Wat een opleiding! Die
Detailhandelsdagschool Sint Olof.
Ja,
‘wat een opleiding’ is de titel van dit stukje en dat is positief
bedoeld. Maar het was zeker geen school zoals de meeste andere scholen. Dat is
een vaststaand feit. Na de lagere school heb ik nog de twee eerste jaren van de
MULO doorlopen en niet dat de Mulo niet haalbaar was, neen dat ging allemaal
redelijk. Doch, het hoofd der school vond het advisabel
dat ik een opleiding zou gaan volgen in de handel. Gelukkig waren mijn ouders
zo verstandig, om niet blindelings zo maar een advies op te volgen en gingen
naar aanleiding van dit advies mij laten testen, bij een speciaal bureau voor
beroepskeuzes in Tilburg. Pas nadat deze test volledig in overeenstemming bleek
te zijn met het eerder gegeven advies, toen pas hebben mijn ouders stappen
ondernomen mij de opleiding te laten volgen, op Sint Olof
Detailhandelsdagschool, zoals het voluit heette.
Dat
was aanvankelijk een ‘bittere pil’ voor mij. Maar er was wel zeker
een goede reden hiervoor te geven. Gezien het vakkenpakket, het meest
uitgebreide wat je je maar kon voorstellen. Met gymnastiek en muziek mee waren
dat er maar liefst – acht en twintig – en dat was nou niet bepaald
een naadloze aansluiting op een Mulo-opleiding. Ik denk dan aan: bedrijfsrekenen, bedrijfseconomie, warenkennis,
verkoopkunde, creatief technische arbeid, kleurenleer, etaleren, handelskennis
enzovoorts. Allemaal vakken die naast de talen en rekenvakken nou niet bepaald
op een Mulo werden gedoceerd. Een en ander had tot gevolg dat ik teruggeplaatst
moest worden naar de eerste klas. Gelukkig voor mij bleek aldra dat bijna alle
eersteklassers min of meer eenzelfde soort achtergrond hadden. De ene kwam van
de HBS, de andere van de ULO, weer een ander van de MMS. Kortom, het waren
bijna allemaal jongens en meisjes die al minimaal één en de
meesten toch al twee jaar, dus al een stukje opleiding, achter de rug bleken te
hebben. Ergo, ik kwam gelukkig tussen leeftijdgenoten. De gemiddelde leeftijd
van die eersteklassers lag dan ook ruim boven de 14 jaar. Dat was een hele
troost. Aan deze school heb ik overigens heel goede herinneringen. Het bleek
een machtige opleiding en veel en veel minder ‘schools’ dan
bijvoorbeeld de Mulo te zijn.
Natuurlijk
was het klassikaal onderwijs. Echter de klassen hadden minder leerlingen dan
andere opleidingen in die jaren en de individuele vrijheid én
verantwoordelijkheid waren beduidend groter. Was het op de Mulo nog zo dat je
veel strafwerk kon oplopen door middel van reglementen over te schrijven, hier
werd er met je gepraat. Men ging echt in discussie en als er al sprake was van
enige vorm van straf of correctie, dan was het een nuttige maatregel, die ook
zijn vruchten afwierp. Het toenmalige hoofd der school was de heer van Herpen,
een zwaar kettingrokende persoonlijkheid, die
‘de wind’ er goed wist onder te houden en als enige vak
verkoopkunde doceerde. Voor de rest was hij bestuurlijk en administratief
drukdoende. Geassisteerd door een heuse administrator en nog een assistente
plus een onvergetelijke conciërge. De veel te vroeg gestorven heer De
Graauw, die overigens aan de Weerijssingel woonde,
vlakbij bakkerij van de Mee. Ik meen op nummer 17. Elke dag kwam deze man met
reusachtige stappen, je kon hem van verre aan horen komen op de oude houten
plankenvloeren, de klassen in en dan was het ‘koppen’ tellen.
Iemand die afwezig bleek, die moest een verdomd goed verhaal hebben anders
zwaaide er wat.
Het
corps van leraren was toch ook anders dan elders, allemaal, stuk voor stuk,
waren het gedreven en gemotiveerde kerels. Dames zaten er niet bij, alhoewel
het toch een gemengde opleiding was. De meeste leerlingen die overigens niet
alleen uit Breda afkomstig waren, maar vanuit de hele regio, waren doorgaans
kinderen van ondernemers. Ik was daarentegen een ‘vreemde eend in de
bijt.’ Mijn ouders hadden geen zaak en zodoende was ik een uitzondering,
met nog een enkeling of wat. Het was maar goed dat ik mij altijd heb kunnen
voorzien van een goede bijverdienste, door middel van onder andere een krantenwijk,
maar ook andere zaken. Want de meeste medeleerlingen waren ruimschoots voorzien
van geldelijke middelen en het was soms heel normaal, dat men ging
‘lunchen’ tussen de middag bij de Chinees of zoiets. Kwam daar eens
om bij een HBS, Lyceum, of MULO? Er waren er zelfs bij, vierdeklassers, die met
de auto naar school kwamen en dat in de jaren zestig! Maar ja, pa en ma
betaalden voor hun zoontjes of dochtertjes nietwaar. Heel typerend voor die
school was, dat toen bijna alle leraren zware kettingrokers waren. Ik herinner
mij nog de heer Blom, leraar warenkennis. Hij was eens zó verkouden dat
hij een pakje zakdoekjes per kwartier nodig had en bleef maar doorpaffen.
Dan
had je de heer De Kruijff, een wat onopvallende man, maar hij was wel zeker een
goede leraar. Hij gaf de voor mij overigens minder interessante vakken zoal
rekenen, bedrijfsrekenen en dergelijke. Wellicht ook
vandaar dat ik weinig binding had met de man in kwestie. Een man waar ik echter
erg veel van geleerd heb was de heer Laarakkers, toen wonende aan de Jacob Catssingel nummer 9. Hij doceerde economie en deed dat op
een hele duidelijke en begrijpelijke manier. Overigens was het een prachtvent
die zijn vak als zijn roeping zag en zeker verder keek in de economie dan
alleen maar geld genereren. Dan hadden we een man die eerst gewerkt had in
Eindhoven bij net zo een school en dat was Drs. Cras,
leraar Nederlandse taal en letterkunde. De man wist je liefde voor taal bij te
brengen en dat was dus duidelijk wat anders dan ik elders al had ervaren.
Zo
was er een heer Peeters uit de Fatimastraat in Breda. Hij doceerde Duits en of
het zo moest zijn. Niet dat ik hier iets negatiefs mee bedoel, maar het leek
wel een Duitser ook. “Pünktlich und alles musste unbedingt in Ordnung sein!”
Toch was het een ‘toffe peer.’ Een echte allrounder was de heer
Mathijssen, die woonde ergens in het Brabantpark in Breda en deze overigens
zeer sympathieke man kon bijna overal voor ingezet worden. Hij doceerde zowel
Creatief Technische Arbeid als natuurkunde, biologie, aardrijkskunde en nog een
of ander rekenvak. Wat, weet ik niet meer, of het
moet wiskunde geweest zijn, maar dat vak heeft nimmer mijn interesse kunnen
opbrengen. Ik heb namelijk nog nooit een ‘dubbeltje’ kunnen
verdienen met het antwoord te geven op een vraag wat “a-kwadraat en
b-kwadraat is of hoeveel x en y is!”
De
onderdirecteur, de heer Limpens, die toen woonachtig
was in het Heuvelkwartier doceerde geschiedenis en Engels. Je kon aan deze man
ook daadwerkelijk merken dat hij van zijn hobby zijn vak had gemaakt. Het was
gewoonweg een echte Britse Heer om te zien en heel zijn attitude gaf daar ook
blijk van. Zelfs zijn kostuums verraadde een voorkeur voor de Engelse snit. In
mijn herinnering was er toch wel een wat kwalijker exemplaar en dat was de heer
Ravels, leraar Frans en woonachtig aan het Hooghout
in het Brabantpark. Een meer arrogantere man dan hij kan ik me niet heugen.
Zijn praktische resultaten waren dan ook niet om ‘over naar huis te
schrijven.’ Haast iedereen ging balen van dat vak alleen al door zijn
manier van lesgeven. Dan had je nog een soort artiest, natuurlijk met lange en
wilde haren. Ene mijnheer Mol, toen nog vrij jong en hij doceerde etaleren en
esthetica. De man was idolaat van de schilder Vincent van Gogh. Lange tijd had
ik het idee alles van deze schilder en zijn werk te weten, zij het
noodgedwongen.
Godsdienst
& maatschappijleer werd gegeven door de voormalige kapelaan van de Sint
Annaparochie, kapelaan Hack. Op deze school consequent Moderator genoemd, die
was toen woonachtig in de pastorie te Bavel. Ik was het op veel punten niet
eens met deze goede man, maar het was een eerlijke vent en ik mocht hem graag.
Er waren nog meer leraren, maar die namen zijn me helaas ontschoten. De school
zelf was gehuisvest in een heel oud gebouw aan de Kloosterlaan. Je kon daardoor
ook naar hartelust rotstreken uithalen en dat hebben
we gedaan! “Reken maar!” Maar ik zal u de details besparen. Stel
dat kinderen van u dit lezen. Dat ze het zelf maar verzinnen! Enkele van de
medeleerlingen kan ik me ook nog herinneren, zoals Arthur Verhagen, zoon van de
grote textielzaak Verhagen aan de Haagdijk. Lange, hele lange wandelingen heb
ik met hem ondernomen en soms met zijn vader erbij naar onder andere Meersel Dreef en dan via Rijsbergen terug naar huis. Willy van
Dungen aan de Paul Windhausenweg, daar heb ik ook nog
prettige herinneringen aan. Anja Brosens van de
Ginnekenweg schiet me in de gedachten. Ene Annelies Wagemakers van de bakker
uit de Spoorstraat. Wim Wiertz van de Weerijssingel,
die zal beslist een echte middenstander geworden zijn. Twee jongens uit
Dordrecht en respectievelijk Zwijndrecht. Alleen de achternaam weet ik nog: de
Zwaard, hij woonde aan de Staart in Dordrecht en Cor Nuiten.
Heel
jammer vind ik het dat ik geen oude exemplaren meer heb van de schoolkrant uit
die tijd: de Hugin. Ik was zelf een poos
hoofdredacteur en je kon naar mijn herinnering ongecensureerd schrijven. Wat
heb ik de leraren er dikwijls ‘doorgehaald.’ Maar het leken wel
masochisten. Als je ze niet vernoemde dan waren ze duidelijk teleurgesteld. Er
was zelfs nóg een leerling uit de Oranjeboomstraat, ene Jan Faassen van de toenmalige slagerij. Die slagerij bestaat
niet meer en ik ben heel benieuwd hoe het Jan vergaan is. Ook ken ik nog een
meisje die heette Edith Pfaff uit de Werfstraat geloof ik, in het Ginneken. Met
excuses aan de vele anderen wier namen me ontschoten zijn. Dat is geen opzet
want ik had met niemand echt ruzie, maar het is té lang geleden! Al met
al was het een prettige en veelzijdige opleiding. Naast de opleiding zelf waren
er ook veel activiteiten en jaarlijkse vieringen en feesten, waarbij kosten
noch moeite werden gespaard.
Silvia Videler.
(100) Wat doet de ouder wordende mens
terugkijken naar vroeger?
Wat
is toch die psychologie, dat verlangen, dat verhalen van, dat terugkijken naar
dingen en zaken én mensen die toch niet meer terugkomen? Wat is
nostalgie? Is het heimwee? Is het een afzetten tegen het huidige tijdsgewricht?
Is het een soort van spijt van gemiste kansen? Ik weet het niet! Het waren
zaken die ik mezelf ging afvragen. Zeker toen ik me met het schrijven van deze
artikeltjes ging bezighouden. Het ging tamelijk ver, want ik ben er een paar
keer voor naar Breda gemoeten. Ik ging zelfs een paar dagen
‘onderduiken’ in een hotel en ben kilometers gaan lopen door de
straten welke ik vroeger vrijwel dagelijks passeerde. Je herkent haast geen
enkel individu meer. De mensen zijn anders geworden, volslagen vreemden en
toch, toch is er dat gevoel van ‘iets’ gezamenlijk te delen.
Huizen
in de Oranjeboomstraat
Waar
vroeger bekenden woonden wonen nu zelfs buitenlanders, mensen voor wie de stad
en de wijk wellicht nog helemaal vreemd is en waar ze maar moeilijk aan kunnen
wennen. Gedreven door het zoeken naar geluk of betere leefomstandigheden hebben
ze vele plaatsen ingenomen en wellicht enkelen ook om minder prettige redenen.
Da’s wennen en dat is slikken. Gebouwen die o zo vertrouwd waren zijn er
niet meer, afgebroken, gesloopt of gerenoveerd. Toch vind je nog veel terug,
maar wat zoek je dan? In de ‘grond’ genomen zijn het toch allemaal
op elkaar gestapelde stenen, meer niet!? De huizen, scholen, kerken, kantoren,
fabrieken, winkels allemaal gebouwd met stenen, zelfs de straten zijn aangelegd
met stenen, al of niet met een laagje asfalt erop. Veel stenen maken een huis,
nog veel meer stenen een straat en een heleboel stenen, zelfs een hele stad en
die stenen hebben een eigenschap die we onderschatten. Stenen, allen gemaakt
uit zand, absorberen. Ze absorberen water, vocht, zweet en nog veel meer. Maar
overdrachtelijk gesproken absorberen ze ook gedachten. Daarom kan een gebouw
soms een atmosfeer uitademen, zelfs een bepaald gevoel je doen geven. Prettig
of minder prettig. Soms kan een gebouw zelfs een beklemmend gevoel geven. Wat
is daar de oorzaak van? Wat is daar gebeurd? Stenen zijn geen dode stof. Goed,
ze leven niet zoals mensen, dieren of planten. Neen, maar ze hebben wel het
onzichtbare, de gedachten van mensen opgenomen.
School
en kerk, al jaren geleden gesloopt
Daarom
denk ik dat we teleurgesteld zijn als een huis, een straat of een bijzonder
gebouw ineens er niet meer blijkt te zijn. Het was namelijk een stukje van je
zijn geworden. Een stukje van je leven en ook dat leven breekt af, althans hier
in deze vorm. Dat zien we dan al in de mate van afgebroken huizen of gebouwen.
Die school die er niet meer is, die kerk die is afgebroken, dat huis waar dat
vriendje heeft gewoond of dat winkeltje wat nu heel anders is geworden. Maar
wij zijn ook veranderd. Wij zijn ook niet meer die we waren. Toch denk ik dat
mensen met gevoel voor nostalgie gelukkiger zijn dan zij die dit missen. Want
nostalgie geeft een glimlach, geeft een doorgaans goed gevoel en je verheugt je
dingen nog terug te vinden, min of meer zoals ze waren. Als je daar een goed
gevoel bij hebt dan is het ook goed. Dat betekent dat die jeugd toch nog niet
zo slecht is geweest. Ondanks alle nare momenten die er ongetwijfeld ook
geweest zijn. Mensen die met plezier een nostalgisch boekje inkijken zijn
tevreden mensen. O ja, best wel met wensen en verlangens en ook soms wel met
spijt, maar toch: tevreden, want men kijkt terug met een glimlach.
Huis van stenen, in die stenen
huizenrij.
Al mijn gedachten ken jij.
Al mijn schreeuwen heb jij gehoord.
Al mijn wensen zijn bij jou bekend.
Al mijn pijn is tot je doorgedrongen.
Al mijn vreugdekreten zijn tot je
gekomen.
Al mijn dromen van goed tot kwaad heb je
vernomen.
Al de stenen van het huis waren een
onderdeel van mijn thuis.
Al die andere huizen hoorde ook bij mij.
Al die scholen waren nodig.
Al die kerken hebben me mede gevormd.
Al die winkels die er waren.
Al die andere zaken, ik kon niet zonder.
Al dat samen, maakt een Plaats, maar
zonder mensen is het dood.
Het zijn de mensen die je leerde.
Het zijn de mensen die je vormde.
Het zijn de mensen die lief had.
Het zijn de mensen die je haatte.
Stenen zijn van zand.
Huizen, kerken, scholen, winkels zijn
van zand.
Straten, pleinen en steden zijn zelfs
van zand.
Maar mensen zijn meer dan zand!
In de mens zit méér door
God gelegd.
Daarom zien wij ooit, elkander
állemaal weer terug.
Het zal de grootste en mooiste renovatie
der eeuwen zijn.
Het ‘al’ zal nieuw worden en
de nostalgie zal voorgoed voorbij zijn.
Silvia Videler.
November 2006.
-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-
Voor Nostalgisch Breda Deel 2 Klik
hierop