Een man die geobsedeerd was door schaken
Door: Ton Dunk
Ik werkte als barkeeper in het kroegje Ile-teit aan de Vismarktstraat. Het was min of meer het
prototype van een huiskamercafé, zeer in trek tijdens de jaren zeventig
van de vorige eeuw. Het fungeerde als een soort vrijplaats voor ondermeer studenten, klaplopers, kunstenaars, reizigers,
miskenden en zoekers. Een gemêleerd publiek dus, maar dat was juist een
van de charmes van die kroeg. Ik was ook een zoeker en voelde mij daarom
helemaal thuis in deze omgeving. De intieme, ook wat ongedwongen sfeer die het
geheel uitstraalde moet je plaatsen in de geest van die tijd. De bloemetjes van
de flowerpower periode waren al aan het verwelken, maar er waren nog altijd
zielen die stug het gedachtegoed en de levensstijl uit die tijd bleven
koesteren.
Het café was ook de thuisbasis van
een aantal schakers. Altijd zaten er tussen druipkaarsen wel mensen tegenover
elkaar aan het bord. Vooral op zondagmiddagen werd er volop geschaakt, men had
zelfs een heuse competitie opgezet. Ik genoot van die entourage, anders dan op
andere dagen heerste er een serene rust in de kroeg. Uiteraard zaten de heren
niet te wachten op harde, afleidende muziek. Ik hield daar rekening mee,
draaide op die middagen dan ook rustige, soms zelfs klassieke muziek. Dat werd
me vooral door vaste stamgasten lang niet altijd in dank afgenomen. Toch werden
die klanken na verloop van tijd voor die paar uurtjes door hen wel gedoogd.
Omdat het een bekend schaakcafé was,
kwamen er ook regelmatig ‘vreemde’ liefhebbers van deze sport
binnenlopen. Zij namen niet deel aan de competitie, maar waren altijd van harte
welkom. Alleen de nadrukkelijke aanwezigheid van Onno*,
een rasechte schaakverslaafde, werd niet op prijs gesteld. Dat was te merken
aan de reacties van andere schakers. Vrijwel niemand van hen zat te wachten op
een confrontatie met deze jongeman, zowel op het schaakbord als aan de bar. Al
gauw werd mij duidelijk dat Onno met zijn obsessie voor dit spel zowat alle
regels en gedragscodes aan zijn laars lapte. Het was hem, wat nog niet eens
ernstig hoeft te zijn, uitsluitend om winnen te doen. Maar hij haalde van alles
en nog wat uit de kast om een zege uit het vuur te slepen. Zelfs tijdens
vrijblijvende partijtjes zat hij steeds op zijn tegenstanders in te praten, hen
te intimideren. Hij bedacht zich ook vaak na een zet, pakte dan het stuk gewoon
weer terug. Dit irritante gedrag werd na verloop van tijd niet meer gepikt,
zodat een partij tegen Onno meer dan eens vroegtijdig eindigde. Dat beschouwde
hij dan nog als een morele overwinning, maar men was allang blij op deze manier
verlost te zijn van die kwelgeest.
Wat ik daarmee te maken had? Helemaal
niets, tot op de bewuste dag dat Onno mij vroeg een partij tegen hem te spelen.
Ik vertelde hem dat ik niet schaakte, maar tot mijn verbazing weigerde hij dat
te geloven. Toen ik hem nog maar eens duidelijk maakte dat ik dit spel dus echt
niet beheerste, leek hij alleen maar vasthoudender te worden. “Je hoeft
me niet te belazeren, ik weet zeker dat jij een prima schaker bent!” Zijn
stellige conclusie was voor mij een raadsel. Associeerde hij mijn affiniteit
met het schaakgebeuren met een verborgen talent? Deed mijn voorkomen hem denken
dat ik op dit terrein een crack zou zijn? Was hij misschien na al zijn
frustraties en afwijzingen zo wanhopig geworden, dat hij zelfs argeloze
niet-schakers zijn arena in wilde sleuren? Telkens weer vroeg hij mij een
partij tegen hem te spelen, steeds weer gaf ik hem hetzelfde antwoord. Maar hoe
vaker dit voorviel, hoe meer hij ervan overtuigd leek te raken dat ik hem voor
de gek hield. Dit begon mij behoorlijk de keel uit hangen, maar ik werd toch
ook nieuwsgierig naar de oorzaken van dit in mijn ogen dwangmatig gedrag. Aan
de schakers vroeg ik wat zij er van dachten. Toen zij meer vertelden over hun
ervaringen met deze ‘grootmeester,’ moest ik inzien dat alle hoop
op verbetering ijdel zou zijn en blijven.
Bleek, met ingevallen wangen en meestal
gehuld in een lange regenjas struinde Onno de kroegen af op zoek naar
opponenten. Op jacht naar slachtoffers die hij zijn superioriteit op
schaakgebied wilde laten voelen. Passie voor een liefhebberij kan leuk, zelfs
aandoenlijk zijn, maar zijn drang naar erkenning liep duidelijk de spuigaten
uit. Er zijn grenzen. Ik ging mij met de dag meer ergeren aan zijn hardnekkige
gezeur om een partij tegen mij te spelen, maar toch voelde ik tegelijkertijd
ook een soort medelijden. Het moest immers voor hem triest zijn om zo vaak
ontweken of afgewezen te worden. Met engelengeduld, maar ook steeds
nadrukkelijker vertelde ik hem steeds maar weer dat ik absoluut niet kon
schaken. Maar dat werkte averechts. Onno begon soms zelfs verbaal agressief
tegen mij te worden, ik zou volgens hem een spelletje met hem spelen.
Ik werd op den duur dat bizarre
schijngevecht meer dan beu en ging zijn hinderlijke gedrag negeren. Zoals je
weet is genegeerd worden bepaald geen pretje. Het kan een effectieve, maar ook
bijzonder pijnlijke manier zijn om iemand op zijn plaats te zetten of te
vernederen. Het kan je zo onzeker, kwaad of verdrietig maken, dat je bij wijze
van spreken maar beter een dreun voor je kop kunt krijgen. Dan weet je in ieder
geval waar je aan toe bent. Maar deze aanpak werkte wel bij Onno, hoewel hij
toch nog een enkele keer terug kwam op zijn verzoek de ultieme partij tegen mij
te spelen. Als een teleurgestelde, drammerige peuter die zo nodig uit pure
koppigheid nog wat na moet jengelen. Daar reageerde ik niet meer op, wel bleef
ik hem als barkeeper zo correct mogelijk behandelen. Zo kreeg hij keurig zijn
drankjes en maakte ik, behalve dus over schaken, af en toe een praatje met hem.
Misschien werkte mijn consequent correcte houding bij Onno wel als olie op het
vuur, maar daar kon ik absoluut niet mee zitten.
Op een zaterdagmiddag stap ik café
de Bommel binnen. Ook hier wordt veel geschaakt, voor het hoge raam worden
dagelijks partijtjes gespeeld. De meeste heren kennen elkaar al jaren, vormen
min of meer een vriendenclub. Het is alweer lang geleden dat ik in dat kroegje
werkte, maar nog altijd doet de aanblik van schakende mensen mij aan die
periode denken. Ondanks de drukte in het café zie ik bijna meteen Onno.
Ook hij is ouder geworden, zijn haren hangen half voor zijn ogen met hier en
daar al wat grijs er tussendoor. Die grijze waas lijkt zijn smalle, wasbleke
gelaat te accentueren. In uiterste concentratie zit hij aan het schaakbord. Aan
zijn nerveuze geschuif en gemompel is af te leiden dat zijn tegenstander aan
zet is. Op het puntje van zijn stoel zit Onno met zijn hoofd voor- en
achterover te wiegen. Die bewegingen doen me onwillekeurig denken aan het
gedrag van iemand in shocktoestand of het dwangmatige hoofdwiegen van een
zwakzinnige. Nog altijd is Onno op zijn gepassioneerde manier met het spelletje
bezig, alsof zijn leven er van af hangt. Ook doet het tafereel mij denken aan
de roman Schachnovelle waarin op indringende wijze het
oorlogstrauma van een man uitgebeeld wordt in het perspectief van een
schaakwedstrijd. Opnieuw bekruipt mij datzelfde gevoel van destijds; een
mengeling van verbazing, ergernis en medelijden. Maar ik sta nu niet achter de
bar, ik hoef niet meer in die ongemakkelijke spagaat van correctheid en afstand
te zitten. Ik had me voorgenomen aan de grote tafel een krant te gaan lezen,
maar blijf toch geboeid naar zijn nerveuze gedoe zitten kijken.
Intussen is Onno met zijn tegenstander in
het eindspel verwikkeld, er staan nog maar enkele stukken op het bord. Andere
schakers zijn rondom het bord gaan staan. Hun houding verraadt dat het een
spannende ontknoping is, maar onmiskenbaar staan ook zij de kronkelende Onno
met verbazing of ergernis te bekijken. Terwijl hij honderduit zit te mompelen,
houdt hij het stuk waarmee hij wil gaan zetten tergend lang vast. Toch lijkt
zijn opponent daar geen last van te hebben, de man zit doodkalm
achterovergeleund aan zijn sigaar te lurken. Het tafereel begint mij te vermaken,
maar tegelijkertijd merk ik ook dat mijn ergernis terrein gaat winnen op mijn
gevoel van medelijden. Langzaam, bijna gluiperig begint in mijn brein een plan
te ontstaan. Hoe langer ik naar het gesteggel van Onno zit te kijken, hoe
duidelijker dit plan vorm krijgt. Uiteindelijk kan ik de verleiding om het uit
te voeren niet meer weerstaan. Ik loop naar het strijdperk en ga nogal
opzichtig bij het bord staan. Om er zeker van te zijn dat Onno mij ziet, kuch
ik nadrukkelijk. Hij kijkt mij verstoord, maar duidelijk met een blik van
herkenning even aan. Weer gaat zijn weifelende hand naar een schaakstuk,
opnieuw houdt hij het schijnbaar een eeuwigheid vast. Dan doet hij eindelijk
zijn zet en laat met trillende vingers het stuk los. Op dat moment kuch ik nog
eens en loop meteen van de tafel weg. Eindelijk speelde ik dan toch een soort
spelletje schaak met hem, hoewel dit wat mij betreft mijn eerste, maar ook
allerlaatste zet was. (Ton). * Fictieve naam.
22 juli 2010