Vroeger Deel 1
Door: M. Kuypers

Nieuwe
Ginnekenstraat Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 4 november 2012)
Als oudste zoon van ons gezin
genoot ik anderhalf jaar alle aandacht van vader, maar vooral van moeder. Dan,
plotseling was dit afgelopen. M’n broertje Jan was geboren en ik was dus
niet langer de enig vertroetelde. Ik leed aan de eerstgeborene kwaal: een
mateloze jaloezie: ik was niet meer de nummer een. Er was een LEVENSGROTE
concurrent in huis gekomen en die lag in dezelfde wieg, waar ik kort tevoren
mijn tehuis had. Mijn nieuwe onderkomen was een box, waarin ik gezet werd, als
moeder niet in de buurt was. Een beetje een gevangenis. Vaak ging ik kijken als
ik vrij kon rondlopen en zag daar dat kleine monster, dat stuk ongeluk in mijn
wieg. Daar moest iets aan gedaan worden. En het was toen, dat de duivel achter
me grijnslachte. Ik wachtte m’n kans af en toen op een gegeven ogenblik
de kust vrij was - m’n moeder moest naar de winkel, omdat er een klant
was en ze had vergeten mij in de box te zetten - pakte ik een voetenbankje en
smeet dat in mijn wieg, waarin hij nu lag. Ik weet niet of m’n broertje
zwaar gewond, licht gewond of niet gewond was, maar het resultaat was, dat ik
een beetje meer in het licht van de schijnwerpers kwam te staan. Hoe oud was ik
toen? Waarschijnlijk nog geen twee jaar. Toen al tot de jaren van verstand
gekomen? Vanzelfsprekend kan ik me hiervan niets herinneren; m’n moeder
heeft het eens verteld en later heb ik in psychologie-lessen ontdekt, dat dit
gedrag een normaal verschijnsel is bij eerstgeborenen. Terugblikkend naar die
tijd en dit gedrag, sta ik er van te kijken, dat zo’n pestkopje als ik
toen was, op deze manier wist te reageren; zo geraffineerd te plannen. En dan
zijn er nog van die op-hol-geslagen-filosofen die beweren, dat de mens tot het
goede geneigd is. Vergeet het maar. Het is later toch nog goed gekomen tussen
ons: hij woont nu (2008) al veertig jaar in Indonesia, terwijl ikzelf al jaren
in Brazilië woon. Enkele malen per jaar mailen we elkaar. Je moet
uiteindelijk met de tijd meegaan, zegt men vaak. We zijn tenslotte geen
holbewoners meer.

Banketbakkerij
Kuypers – in vroegere tijd – Nieuwe Ginnekenstraat 23
(Foto:
M. Kuypers)
Om nu weer een sprong naar
voren te maken: toen ik enkele weken op school was, begon ik op z’n Bredaos te praoten. Dat beviel
m’n ouders niet, ik moest ABN spreken. Maar ja, ik had nu eenmaal geen
aanleg voor wiskunde, maar wel voor talen. Dus struikelde ik natuurlijk vaak.
Overigens heb ik gedurende de oorlog tweemaal de zomervakantie op een boerderij
in Steenbergen doorgebracht en zo sprak ik weldra Steenbergs.

Boonhil 37 – Steenbergen
(Foto:
Kees Wittenbols – 31 maart 2009)
Ook niet gewenst. Als ik
uit het raam van mijn slaapkamer in de Nieuwe Ginnekenstraat keek, zag ik daar
achter een wild terrein. Er bestonden toen ingrijpende plannen, om een
verbinding te maken tussen het Van Coothplein en de
Van Goorstraat: thans de Dr. Van Mierlostraat genoemd; alsmede een overdekte
verbinding met de Nieuwe Ginnekenstraat: de Passage.

Passage
– Nieuwe Ginnekenstraat
(Foto:
Kees Wittenbols – 11 maart 2011)
En zo kon ik vanuit mijn
slaapkamer de werkzaamheden op dit terrein achter ons huis bekijken. Het was
daar een troep en er stond een kleine fabrieksschoorsteen die verdwijnen moest.
Ik vond het spannend. En ik herinner me nog, dat ik op een avond een hel blauwe
lamp zag, die een pas gegoten betonvloer verlichtte. Dat was voor de bioscoop
aldaar.

Grand
Theatre – Van Coothplein
17 – Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 13 juni 2011)
Maar ik wachtte met
ongeduld het moment af, dat die fabrieksschoorsteen opgeblazen zou worden. Dat
wilde ik niet missen. Helaas, ik heb het nooit gezien. Het was 1934, 1
september en ik moest voor het eerst naar school. En uitgesproken tijdens mijn
afwezigheid werd die schoorsteen opgeruimd. Het was een van de teleurstellingen
in mijn leven die ik moest zien te verwerken.
Toen dit gehele project
klaar was, werd het officieel in gebruik genomen en voor die gelegenheid had
mijn vader speciale koekjes gebakken, in de hoop daardoor wat klandizie te
krijgen. We zaten in de depressie-jaren. Misschien is
er in het gemeente-archief een foto van de
officiële opening van de Passage, dan zou het kunnen zijn, dat daar mijn
vader ook op staat. En dan, onzalige gedachtenis. Ik heb maar liefst twee
kleuterscholen bezocht. Een in de Baronielaan en nog een in de Nieuwstraat. Van
eerstgenoemde herinner ik me helemaal niets, van de tweede dat we daar met
gekleurd papier allerlei fantasiedingetjes moesten maken en vlechtwerkjes. En
hier moest ik ook overblijven. Moeder maakte een overblijftrommeltje, dat ik
dan mee naar school moest nemen. De lucht daarvan is me tot op de dag van
vandaag bijgebleven. We zaten daar in het een of ander lokaal, bewaakt door een
zuster met grote zwarte wenkbrauwen en een grote zwarte das rond haar hals.
Natuurlijk zat ze de hele tijd te breien, want zusters moesten in die tijd
altijd wat om handen hebben. In de Bijbel staat immers: “Ledigheid is des
duivels oorkussen.” Vandaar! Ik neem aan, dat we alleen maar mochten eten
en niet praten. Die kleine hummels! Interessant was, dat we af en toe door een
halfdonkere ondergrondse gang naar de overkant mochten. Daar was een
speelplaats en die mochten we gebruiken. Van dit alles is niets meer over. In
de negentiger jaren zijn zusterscholen, bejaardentehuis, tuinen,
broederklooster en dito scholen onder de slopershamer gekomen, om plaats te
maken voor wat tegenwoordig heet: DE BARONES.

Winkelcentrum
De Barones – Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 27 oktober 2011)
Die zusterscholen zijn in
latere jaren verbouwd en kregen een fraaie ingangspoort. Als nostalgisch
terugblikken heeft men deze fraaie poort opgenomen in de nieuwbouw.

Voormalige
toegang tot de school in de Nieuwstraat
(Foto:
Kees Wittenbols – 21 juli 2011)
Jaren later, eind 1944 ben
ik onverwachts door de recreatieruimte van een zusterklooster gegaan. In het
bijbehorende schoolgebouw waren Poolse militairen ingekwartierd en daar moest
ik heen. Welnu, die zusters zaten allemaal keurig opgeprikt op een stoel langs
de wand en allen hadden het een of handwerkje van doen en zo beleefden ze hun recreatie-tijd. Ad maiorem Dei gloriam. Toen ik een jaar of vier was, moest ik aan de
amandelen geopereerd worden. Dat werd gedaan in de privé kliniek van de
bekende dokter Struycken, aan het begin van de
Wilhelmina singel. Van die hele toestand herinner ik me nog, dat ik op een
gegeven ogenblik in een donkere kamer op een vreemd soort stoel moest zitten en
dat ik een blauwachtige vlam zag. De operatie zelf is waarschijnlijk onder
narcose uitgevoerd. Daarna vond ik me in een bed terug en zag ik bloed op m’n
kussen. ‘s Avonds kon ik de lichten van het sportfondsenbad zien. Toen
kon ik niet vermoeden, wat ik daar later nog zou doen.

Het
vroegere ziekenhuis van Dr. Struycken –
Vijverstraat / Wilhelminasingel
(Foto:
Kees Wittenbols)
Nu moet ik een sprong
maken naar het jaar 1944. Ik was toen student van de Kweekschool, met de
bedoeling later broeder te worden. We konden daarom onder de vakantie niet
allerlei wilde dingen uithalen. Het zwemmen behoorde daar toe. Met zoveel niks
aan in het water spartelen! Het is noodzakelijk dat de lezer weet, wat voor
opvatting in die tijd door sommigen gehuldigd werd. Zo kregen we op het
juvenaat (Mulo-opleiding voor leerlingen, die broeder wilden worden) les van
een broeder die er stokoud uit zag. Deze had niet veel op met het contact met
water. Hij had ooit verteld, dat zijn vader, die smid was, nooit een bad
genomen had en toch zeer oud geworden was. Arme omgeving, zou ik zeggen.
Nu had ik juist m’n
zinnen erop gezet, zwemmen te leren. Ik vroeg dus aan Br. Cajetanus, directeur
van de Kweekschool, of ik onder de grote vakantie zwemmen mocht leren. Br.
Cajetanus was een beminnelijke directeur. We kregen van hem aardrijkskunde,
Nederlandse taal en letterkunde. Guido Gezelle (1830-1899), priester, schrijver
en dichter, stond bij hem hoog in aanzien. Hij had een creatief woordgebruik en
zo kon men in zijn werken woorden tegenkomen, die (nog) niet in een woordenboek
opgenomen waren. “Gij bad op enen berg alleen” – “O
krinkelende, winkelende waterding,” zijn de beginregels van twee
gedichten die me altijd bijgebleven zijn. De vraag kwam blijkbaar onverwachts,
maar na enig aarzelen werd het toegestaan en zo ging ik iedere dag rond acht
uur naar het sportfondsenbad, alwaar ik les kreeg van de zwemmeester, dhr. Cor Kuyten. Hij zal misschien wel eens gedacht hebben: die
stijve hark leert het nooit. Als een gestrande kikker moest ik me dan aan een
rand in de muur vasthouden, om been en armslag in te oefenen. Maar tenslotte
heb ik het toch gepakt. Wederom jaren later, in de vijftiger jaren, mochten we
als broeder eenmaal per week aldaar een uur zwemmen. Speciaal voor ons
gereserveerd. Toen heb ik m’n diploma gehaald en daarna ben ik verder
gegaan: gekleed zwemmen. Aangezien we toen geen lange broek droegen (broeders
moesten verplicht een korte broek dragen!), moest ik een lange broek
‘organiseren.’ Die vond ik tenslotte in het Willibrordushuis in de
Nieuwe Dieststraat, een soort weeshuis, waarvoor broeders de zorg hadden. Ik
kreeg toen een bakkersbroek, zo’n broek met heel kleine blauwe ruitjes.
Omdat ik het niet erg vertrouwde, heb ik die broekspijpen over de hele lengte
een beetje toegenaaid, zodat ze vrij strak rond mijn benen zaten en ik niet al
te veel water moest verplaatsen.
En zo is het gekomen: ik
haalde het diploma “gekleed zwemmen.” Nu had ik al eens van
angsthazen gehoord, dat, wanneer je met een toog aan in het water valt, je
reddeloos verloren bent. Ongelovig als ik ben, wilde ik dat wel eens
uitproberen. En zo heb ik op een gegeven ogenblik de zwemmeester gezegd, dat ik
nu wel eens dat gekleed zwemmen in toog wilde uitvoeren. Ik geloof, dat hij het
grappig vond. En zo dook ik weldra met toog en al het water in en het ging!
Helemaal geen gevaar voor verdrinken. Het moet wel een apart gezicht geweest zijn.
Eerst door de lucht zweven en dan onder water verder tokkelen. Het eerste is
normaal gesproken aan Heiligen voorbehouden, het laatste is kenmerkend voor
eenden. Toen heb ik ook nog de reddingssprong
uitgeprobeerd: staande in het water springen en zorgen, met je hoofd boven
water te blijven, met bril op! Ja, wat denk je, dat er dan gebeurt, met
zo’n grote jurk aan? Die sloeg natuurlijk helemaal over mijn hoofd heen
en ik moest worstelen om me daaruit te bevrijden. Het feit, dat ik dit nu
neerschrijf, bewijst genoeg, dat ik het klaarspeelde. Natuurlijk heb ik het
nogmaals geprobeerd, maar ditmaal met beide armen uitgestrekt en zo kon me die
toog deze poets niet meer bakken. Het ging prima. En de moraal van dit verhaal:
niet veel geloof hechten aan angsthazen, zelf de zaak uitzoeken.
Als laatste persoonlijke
ervaring vóór het verhaal over de oorlog, nog het volgende.
Vóór de oorlog bestond er een programma om zogenaamde
‘stadse bleekneusjes’ - waartoe ik ook hoorde - eens enkele weken
‘op de buiten’ door te laten brengen. En zo kreeg ik de gelegenheid
om als leerling van de zesde klas lagere school, in de maand april 1940 enkele
weken door te brengen in een gezondheidskolonie en wel in Eersel, een van de
zogenaamde ‘acht Zaligheden,’ plaatsen die eindigen op “sel.” We gingen daar met een hele bus naar toe. Alles
bij elkaar genomen heb ik weinig herinneringen aan die weken. Wat me bijstaat
is, dat het erg koud was, dat we iedere dag op de speelplaats het een of ander
spel moesten spelen. Dat we ‘s middags een uurtje moesten slapen, of
minstens in bed liggen. Dat we een lieve juffrouw hadden, die ons voorlas uit
een zogenaamd ‘kwartjesboek.’ Dat waren zeer goedkoop uitgevoerde
boeken, op krantenpapier gedrukt, met spannende verhalen. Wij kregen het een en
ander te horen over de lafhartige aanval van de Russische beer op Finland. Maar
de dappere Finnen versloegen de bloeddorstige moloch. Ook hebben we wel eens
een wandeling gemaakt en zo ontdekten we ergens op een weg naar België een
soort tankversperring. Vreemde zaak. We leefden al onder oorlogsdreiging, We
hadden al gehoord, dat de Duitsers zonder oorlogsverklaring overvallen hadden
gepleegd: Tsjechoslowakije, Polen, Noorwegen en toen gedurende deze
vakantieweken werd Denemarken lafhartig overrompeld. Na een dag was het
gebeurd. Bovendien was de algemene mobilisatie uitgeroepen. We leefden dus
enigermate in een oorlogsstemming. Bovendien was er een Duits Jodenjongetje,
Hans genaamd, bij ons ondergedoken. Uit Duitsland gevlucht. Ik ben benieuwd,
wat er van hem geworden is. Enkele weken later rolde de moffen-oorlogsmachine
over ons land heen en was hij beslist niet meer veilig. In het klooster, dat
tot deze kolonie hoorde, was een zuster, die Duits sprak. Dat vond ik iets heel
bijzonders.

Grote
Kerk van Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 14 april 2011)
Deze aflevering was nogal
persoonlijk getint. Daarom als laatste nog enkele gedachten over de stad zelf.
Ik zou Breda - vooral het Breda zoals-het-vroeger-was - willen noemen:
“De Stad Van De Vele Aroma’s.” Tot in eeuwigheid staat in
mijn geheugen gebrand de vrijdagmorgen met zijn vrolijke wijsjes van het
carillon van de Grote Kerk, die over de stad neerdaalden, vergezeld van het
verlokkelijke aroma van de koffiebranderij De Jong uit de Eindstraat. Onvergetelijk, deze combinatie. De hele
binnenstad kon hiervan genieten. Minder nadrukkelijk, maar daarom niet minder
te waarderen was de verrukkelijke lucht van ons aller Kwatta.
Een rechtgeaarde Bredanaar sprak vroeger niet van
‘een reep chocola,’ maar van ‘Een Kwatta.’
En iedereen wist wat daarmee bedoeld werd. Men sprak nooit over ‘Een Van
Houten,’ of ‘Een Droste,’ of ‘Een Bensdorp.’
Jammer dat deze fabriek het veld moest ruimen in verband met de steeds grotere
concurrentie op dit gebied. Als derde komt dan de Conservenfabriek Hero. De
aardbeientijd zorgde voor verrukkelijke weken, wanneer de nieuwe oogst verwerkt
werd tot kostelijke confiture, alias jam.

Hero
– Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 28 november 2011)

De
suikersilo’s van Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 2006)
De vierde producent van
een zeer nadrukkelijk aroma was de Suikerfabriek, tegen het eind van het jaar.
Het geraspte produkt moest gekookt worden en omdat
het hier om zeer grote hoeveelheden suikerbieten ging, werden enorme stoomwolken
over de stad losgelaten. In die tijd van het jaar lag er vaak dagenlang een
dichte nevel over de stad en deze werd dan ‘verrijkt’ met die
typische weeïge suikerbietenlucht. Ook onvergetelijk. Ik heb begrepen, dat
dit ook tot het verleden behoort. De suikerbieten worden elders in den lande
verwerkt, in Breda wordt alleen nog het eindprodukt:
de suiker, verwerkt. En zo is Breda weer een industrie armer geworden. Minder
algemeen was De Faam met zijn essences, waarvan vooral pepermunt zeer scherp
kon zijn. En dan was er onze bierbrouwerij De Drie Hoefijzers, naderhand
opgeslokt door Skol, om nóg later van de
aardbodem te verdwijnen.

De
Drie Hoefijzers – Breda
(Foto:
Kees Wittenbols - 2006)
Deze hele buurt ondergaat
inmiddels een totale verandering. Alles bij elkaar heeft Breda gedurende de
laatste tientallen jaren mijns inziens een aanzienlijk verlies geleden. Naast
de reeds vernoemde industrieën moeten nog vermeld worden: De IJzergieterij
De Etna, de Gasfabriek, de Kunstzijde en de Verffabriek De Teolin.
En dan mag niet vergeten worden: Het Grote Verlies van de laatste jaren: De
kazernes. Wij zijn een vredelievend volkje geworden en daarin passen geen
kazernes meer. En U gelooft dit? Breda quo vadis?
Ga naar:
M.
Kuypers.
Brazilië
- 2008