Vroeger Deel 4
Door:
M. Kuypers
De voorloper van de Fort auto jaren
dertig.
Het is de zogenaamde Fort tuit in 1919.
Beeld in Breda van notabelen die
zo’n auto in bezit hebben en ermee door de stad rijden.
Je
moet wel een supermens zijn, wil je alles terug kunnen roepen van je eerste
levensjaren. Zo herinner ik me nog heel vaag, hoe ik onze witte kat op een
zekere dag plaagde en hoe moeder daarop reageerde. Dan verdwijnt het arme beest
uit mijn geheugen, om plotseling weer te voorschijn te komen bij het volgende:
Op
een gegeven dag ging ik aan de hand van moeder de stad in. Vlak bij het Van Coothplein zag ik onze witte kat liggen – dood.
Helemaal dood. Het beest was al enkele dagen spoorloos, was waarschijnlijk op
de ‘versiertoer’ geweest en is toen door een auto gegrepen. Het was
vermoedelijk het jaar 1931 en toen reden er al een paar auto’s in de
stad: vierkante zwarte bakken, met op de spatborden grote schijnwerpers. Een
auto was in de dertiger jaren nog geen algemeen gebruiksvoorwerp, maar een
statussymbool. Ik herinner me nog, dat vader voor het een of ander feest ijs
gemaakt had en dat hij een taxi liet komen, om zo die bestelling te kunnen
bezorgen. Het waren dus allemaal zwarte monsters. De Grote Henry Ford,
grondlegger van de Amerikaanse auto-industrie had ooit gezegd: “U kunt
iedere kleur kiezen, die u wilt, als het maar zwart is.” Om het verhaal
van die kat te vervolmaken: bij het zien van onze dode kat heb ik toen mateloos
gehuild.
Karrestraat – Breda, tegenwoordig
(Foto: Kees Wittenbols – 18 maart
2012)
In
de dertiger jaren waren paard en wagen een normaal verschijnsel in de stad.
Zelfs die grove boerenwagens met twee wielen van hout en een loopvlak van ijzer
met een doorsnee van meer dan een meter kon je in de stad zien én horen.
Die hobbelden over een plaveisel van kinderkopjes. Je kon ook ruiken, dat de
paarden in de stad kwamen: overal kon je paardenmoppen zien, die regelmatig
door de stadsreiniging werden opgeruimd. Daartoe hadden die mannen een grauw
wagentje alsmede een grote straatbezem, gemaakt van twijgen. Zijzelf zagen er
uit, alsof ze op een vuilnisbelt gevonden waren.
Inmiddels
zijn we bijna tachtig jaar verder; de auto is tot ‘heilige koe’ van
de maatschappij uitgegroeid en tot ‘melkkoe’ van de overheid, maar
tegelijkertijd ‘gedegradeerd’ tot normaal gebruiksvoorwerp, met
uitzondering van luid ronkend voorbij flitsende Porsches
en waardig voorbij zwevende Rolls Royces. Deze
karossen zijn alleen voor de financieel supersterken.
En het triestige zwart heeft plaatsgemaakt voor alle kleuren van de regenboog.
Met
dat al verstreek de tijd en moest er aan school gedacht worden. Mijn moeder
stapte daarom in augustus 1933 met mij naar de Broedersschool,
Karrestraat 16 om me te laten inschrijven. De toegang naar dit
klooster-en-school-complex was niet bepaald uitnodigend. Ze had de onfrisse
naam van “De reet van Klep,” lag tussen het gebouw van V&D en
een melkfabriekje, waar altijd een beetje zurige melklucht hing. Het was altijd
een luidruchtig gedoe met die ijzeren bakken en flessen. Door deze firma werd
de melk geleverd voor het plan: “Met melk meer mans.” Op de school
kon men gratis melk krijgen, lekker koel en met een rietje. Er was een zwaar
hekwerk, dat nooit gesloten werd. Bovendien stond er halfweg een
straatlantaarn. Dit melkfabriekje had zijn toegang in deze poort aan de
linkerkant, V&D had de personeelsingang dieper in die poort aan de
rechterkant en tenslotte had het klooster een deur helemaal aan het eind van
die poort aan de linkerkant, terwijl een tweede deur hiernaast aan de rechterkant
toegang gaf tot de Lagere School en de Mulo. Deze gang kenmerkte zich door
enorm lawaai wanneer de schooljeugd binnen kwam. Het galmde geweldig en dit was
een uitnodiging voor velen om hard te schreeuwen.
Lambertusschool (1) – Karrestraat
16 – Breda
(‘De Reet van Klep’)
Ging
men daar naar binnen, dan kon men een haakvormige gang volgen om op de
speelplaats uit te komen. Het was ook in deze gang, dat men in een
spreekkamertje kon komen. En daar werden we ontvangen door het toenmalige hoofd
van de L.S. Br. Gummarus. Hij is helaas te vroeg
gestorven. Hij was een sympathieke baas. Hij moest mijn moeder teleurstellen,
want ik was pas 5 jaar, zou weliswaar op 2 oktober 6 jaar worden, maar de wet
was de wet: men moest voor opname 6 jaar oud zijn. Een jaar daarna gingen we
wederom richting Karrestraat 16 en ditmaal lukte het wel. En het was voor het
eerst, dat men geen zogenaamd ‘pokkenbriefje’ mee moest brengen.
Nederland had in vroegere tijden veel te lijden van pokken en tbc. De
Nederlandse Regering deed daarom haar uiterste best, deze ziekten uit te
roeien.
Lambertusschool (2) – Karrestraat
16 – Breda
Toen
ik in 1927 geboren werd, was blijkbaar het pokkengevaar voorbij en hoefde ik
niet meer ingeënt te worden. Als men dan naar school ging moest men kunnen
bewijzen, dat men tegen de pokken ingeënt was via het zogenaamde
‘pokkenbriefje.’ In 1934 was dit voor de eerste keer niet meer
nodig. Voor tbc moest ik wél gekeurd worden. In iedere plaats was
daartoe een consultatiebureau, daar moest je dan een prik halen, er werd wat
reactiestof op aangebracht en dit moest na een zekere tijd gecontroleerd
worden. Dit bureau bevond zich in de Ignatiusstraat, vlakbij het
Ignatiusziekenhuis. Bij mij was het in orde. Voor bepaalde beroepen moest men
geregeld op controle: onderwijzers en mensen in de gezondheidszorg
bijvoorbeeld. Dus van september
1934 tot juli 1940 was ik leerling van de St. Lambertus Lagere School,
Karrestraat 16.
‘pokkenbriefje’
In
de eerste klas werden me de beginselen van het lezen bijgebracht aan de hand
van de bekende platen van de leesmethode Hoogeveen: AAP, NOOT, MIES en OP EN
AF, door Br. Marinus, die toen de eerste klas had. Dankzij zijn voorbereidende
arbeid ben ik thans in staat deze verhalen op papier te zetten. Als leesboekjes
hadden we een serie over Jan, Mies en Wim. Deze boekjes dropen van braafheid en
vroomheid. Achteraf doet het me denken aan een figuur van de tweede
wereldoorlog: Reinhard Heydrich, Totenkopf
SS-er, de slachter van Tsjechoslowakije, die op 38-jarige leeftijd aan een
aanslag gestorven is. Hij was een zeer vroom katholiek jongetje, met een hoge
piepstem en werd door klasgenootjes gepest om zijn vroomheid en zijn piepstem.
Hij ontaardde tot een van de topmisdadigers van het Nazi-systeem.
Misschien werd hij ook opgevoed met vrome verhaaltjes.
Toen
ik in de tweede klas kwam bij Br. Symphorianus
– later naar de Missie gegaan naar het voormalige
Nederlands-Oost-Indië, daar de Japanse wreedheden had leren kennen, terug
naar Nederland gekomen en toen helaas uitgetreden – vond moeder dat de
tijd gekomen was, om m’n vleugels eens wat verder uit te slaan. Het was
ongewenst dat wij, kinderen, regelmatig in de winkel waren. Wij moesten
‘achter’ blijven. Het zou daarom goed zijn, als ik eens wat meer
onder de mensen zou komen. Het koor van de Ginnekenstraat bood daartoe
gelegenheid. Samen gingen we naar de koorleider, dhr. Van Rijen, onderwijzer,
woonachtig in de Van Goorstraat en daar moest ik dan een paar zangproefjes
maken. Ik werd aangenomen en zo werd ik lid van het ‘apekoor’
van de Ginnekenstraat.
Waarom
dit koor deze ‘erenaam’ gekregen had, is me nooit duidelijk
geworden. We klommen werkelijk niet in de bomen, of probeerden als
geveltoeristen via regenpijpen op de daken te komen. Ik kan me overigens niets
meer herinneren van repetities e.d. Wel weet ik nog, hoe we op zekere dag om 7
uur ‘s avonds voor het Lof moesten zingen. Toen we daar zo boven op het
koor stonden, zag ik plotseling op de grond een klappertje liggen. Je had toen
van die klapperpistooltjes met een rolletje klappertjes. Dat waren de
superwapens, waarmee je een vuurstoot kon geven. Je had ook eenvoudigere, waar je
telkens een los klappertje in moest leggen en dan kon je één
schot geven. Welnu, zo’n klappertje lag daar vóór mij op de
grond. Het betoverde mij. Zou ik eens proberen, of het gaat?, was de gedachte.
En het duiveltje achter mij grinnikte al. Voorzichtig zette ik de hak van
m’n linkerschoen erop, draaide deze een beetje en daar klonk een scherpe
knal door de gewijde ruimte. Ik schrok, kreeg een rooie kop, de koorleider zag
meteen, dat ik dit op m’n geweten had en stuurde me naar beneden. Daar
zat m’n moeder; ik ging maar naast haar zitten en zei niets. Hoe het
verder afgelopen is, weet ik niet meer.
Deze
koorleider was een formidabel iemand. Hij had werkelijk hart voor ons.
Gedurende de zomervakantie organiseerde hij allerlei activiteiten voor ons,
zangers. Daartoe kregen we een heel programma dat hij vervaardigd had via een
zogenaamde ‘koek.’ Dit was een platte, rechthoekige bak, ongeveer 3
cm hoog, gevuld met een mengsel van gelatine + glycerine + suiker + water. Dit
mengsel moest gekookt worden, in die bak uitgegoten en na afkoelen was deze
koek gebruiksklaar. Op een zogenaamd ‘moeder-blad’
werd de tekst geschreven met speciale giftig groene, rode en blauwe aniline
inkten. Dit blad werd met de tekstzijde op de koek gelegd en na een minuut of
tien was de tekst door die koek opgenomen en kon men kopieën maken.
Eenvoudig een blad papier erop leggen, aandrukken en wegnemen. Zo kon men een
vijftigtal afdrukken maken.
De
meeste activiteiten bestonden uit allerlei spelen op ‘Het Terrein,’
een veldje ergens in Heusdenhout, dat in de veertiger jaren nog puur natuur
was. Brood meenemen, daar in de buurt kon men een fles melk kopen en op het
veld zelf werden we dan de hele dag beziggehouden. Er was ook een waterpomp,
zo’n ouderwets gietijzeren ding met een grote zwengel eraan, die
natuurlijk niets deed. Je moest er eerst water in gieten en met geluk kwam er
dan eerst vuil water uit, dat er geleidelijk enigszins drinkbaar uitzag.
Gezondheids-specialisten zouden wellicht gruwen, maar wij hebben het allemaal
overleefd. Eten deed je gewoon op de grond zittend tussen de bomen, ervoor
zorgend, niet op een mierennest te gaan zitten. En ‘s avonds gingen we
moe maar tevreden naar huis. Een deel van dit terrein was begroeid met dennen
en die verspreidden zo’n speciale lucht in de zomerse hitte. Ik denk er
altijd met genoegen aan terug.
Al
die schooljaren heb ik in een groep van 56 doorgebracht. In alle klaslokalen
stonden 4 rijen van 7 dubbelbanken. Tegenwoordig heeft men bijna overal
individuele bankjes, dat zou toen niet mogelijk zijn geweest: plaatsgebrek.
Maar tegenwoordig heeft men groepjes van 20 tot 30 leerlingen en kan men zich
dit veroorloven. Zo’n bank had in het midden een inkthouder, bestaande
uit een zwart bakelieten houdertje met een klein glaasje, dat afgesloten kon
worden met een rood schuifdekseltje. Iedere klas beschikte over een vierkante litersfles (nee, niet de bekende van Bols) met donkerblauwe
inkt en een speciale schenktuit, met de trotse naam TALENS. De onderwijzer
moest dan bij tijd en wijle alle inktpotjes weer navullen.
Kroontjespen
Iedere
leerling kreeg aan het begin van het jaar een penhouder – een rond houtje
van ongeveer 6 mm doorsnee en zo’n 15 cm lang, met aan één
kant een messing hulsje met verend binnenwerkje, waarin een kroontjespen
bevestigd kon worden. Verder een potlood, een stukje vlakgom en een velletje
vloeipapier. Bij het schrijven was het de kunst, de pen niet te diep in de inkt
te doppen, dan kon men een formidabele knoeiboel krijgen. Ook kon het gebeuren,
dat de pen opgedroogd was en niet goed te gebruiken. Een beetje spuug eraan, je
kreeg dan vaak blauwe lippen en een vreemde inktsmaak in je mond. En dan de pen
schoonmaken aan je kousen bijvoorbeeld, of aan je zakdoek of als je een donkere
broek had, aan deze broek.
De
potloden was ook zo’n chapiter. Die moesten geregeld geslepen worden.
Daartoe was aan de lessenaar een potlood slijpmachientje bevestigd. Hiermee kon
de onderwijzer het potlood weer bruikbaar maken. Penhouder en potlood waren
dankbare voorwerpen om aan te sabbelen of te knagen. Aan het eind van het jaar
konden de meeste de vuilnisbak in. De kroontjespennen moesten geregeld
gewisseld worden. Daartoe beschikte de onderwijzer over een doosje met 144
kroontjespennen. De oude werd ingeleverd en men kreeg daarvoor in de plaats een
nieuwe.
Het
vloeipapier diende om de geschreven tekst ‘af te vloeien,’ maar
moest ook onder de schrijvende hand gelegd worden, zodat eventueel vuil of
vocht niet in het schrijfpapier kon doordringen, waardoor het schrijfwerk zou
gaan uitvloeien. Ik neem aan, dat dit gedoe met kroontjespennen en inkt tot de pré-historie behoort en dat tegenwoordig vlijtig met
balpennen gewerkt – en geknoeid – wordt.
Ik
weet nog dat de balpennen – aanvankelijk met het Engelse woord ballpoints
- de wereld veroverden. Voor het eerst (1945) las ik hierover iets in een
artikel in de toenmalige LINIE, een weekblad dat door de Jezuïeten na de
oorlog in het leven geroepen werd, om de katholieken ook weer een stem te
geven. Iedere week had dit blad een STERK VERHAAL. Eén daarvan ging over
een paar Amerikaanse soldaten in een trein in Duitsland en één
van hen haalde nonchalant zijn ballpoint te voorschijn. Dit was toen
wereldnieuws. Het apparaatje kostte toen iets van 40 US $. Tegenwoordig koop je
ze bijna per kilo voor een paar centen. Vooral de Franse BIC met zijn
transparante apparaatjes maakte dit schrijftuig populair. Deze firma had
onlangs de 100.000.000.000ste afgeleverd! Op het internet ontdekte ik, dat de
duurste opvolger van het ‘schrijfhoutje’ op 450 US $ komt.
Zo’n apparaatje is werkelijk voor diegenen, die álles al hebben.
Het
eerste trimester was altijd erg taai: ruim drie maanden. Het werd enigermate
verzoet door de maand december met zijn Sinterklaasfeest en de voorbereidingen
voor het kerstfeest. Ieder jaar kwam de Sint met zijn zwarte Pieten in de
namiddag de school bezoeken. In het klooster werd hij ontvangen, liet zich af
en toe even zien, zodat er een gejuich opging op de speelplaats. De rijen
leerlingen gingen dan zwijgend naar binnen en het bezoek van Sint begon dan in
de eerste klas. Natuurlijk moesten die zwarte pieten over de banken lopen en
strooien. Vooral dat laatste hoorde erbij. Daarvoor hadden ze pepernoten
uitgevonden. De smaak daarvan blijft me tot aan m’n dood bij. De tweede
en derde klas kregen ook bezoek van de Sint; de hogere klassen kregen alleen de
zwarte pieten te zien, die natuurlijk ook strooiden, maar het daarbij lieten.
Vanaf de vierde klas werd je verwacht,
niet-meer-in-de-goed-heilig-man-te-geloven. Ik werd tegen die tijd doormoeder
voorgelicht: op zekere dag zei ze zomaar, dat de Sint niet bestond, het is
vader en moeder die cadeautjes geven, of ooms en tantes. Ik herinner me nog
goed, dat er een wereld vol verwachting ineen stortte. Het sprookje was
voorbij.
En
nu we toch in het koudejaargetijde zijn: het probleem
van de verwarming. Tegenwoordig vindt men in de moderne scholen gezichtsloze
radiatoren. In de aloude Karrestraat had men nog van die degelijke zware
kolenkachels met kolenkit, die vóór in de klas stonden en waarvan
de rook door grote pijpen naar buiten werd gevoerd. Opdat de leerlingen die
daar vlak voor zaten, niet gebraden zouden worden, stond er een zwart metalen
scherm voor. Wanneer de tijd daartoe rijp was moesten deze monsters van de
zolder gehaald worden. Daartoe kwam een kachelsmid uit de stad en met behulp
van een takel werden ze omlaag gelaten. Dat was een hele toestand: 12 van die
kachels te installeren; 8 voor de L.S., 4 voor de Mulo. Ook het ‘aan de
praat’ houden en zorgen dat de kachel ‘s nachts niet uitging,
vereiste stuurman’s kunst. Een broeder die
daarmee beslist een royale plaats in de hemel heeft verdiend is Br. Timotheus, leraar aan de Mulo. Iedere morgen stond hij
extra vroeg op, om al die kachels schoon te maken, op te starten, na te vullen
en de kolenkitten gevuld naast de kachels te zetten. De betrokken onderwijzers
moesten dan overdag maar zorgen, dat er niet te zwaar gestookt werd en dat de
kachel niet leegbrandde. Gedurende de paasvakantie
– weer of geen weer – werd de hele zaak weer afgebroken en naar de
zolder getransporteerd. Bij een extreem vroege Pasen kon je dan gedurende de
eerste weken van het derde trimester lekker in de kou zitten. Met de afbraak
van de school is ook dit ‘schilderachtig’ gedoe deel van de
geschiedenis geworden.
Kolenkachel in de klas
(illustratiefoto)
Een
ander punt dat verdiend vermeld te worden is: ijsvrij. Wettelijk waren daartoe
in het overgeorganiseerde Nederland voorschriften uitgedokterd en als alles
klopte, kon men wel eens, heel zuinig, een middagje ijsvrij krijgen. De school
was verplicht een bepaald aantal schooldagen vol te maken en bij het aantal
gewone vakantiedagen bleef dan niet al teveel over.
Nog
een punt uit mijn lagere school verleden: Franse les. Zoals je OP het koor
ging, ging je ook OP Franse les. Toen ik in de zesde klas kwam, liet de klasseonderwijzer, dhr. Burger, bijgenaamd “De
Jumbo” weten, dat er de mogelijkheid was ‘op Franse les’ te
komen. Eénmaal per week zou er na de gewone schooluren een uur Franse
les gegeven worden. Op de een of andere manier kreeg ik deze lessen gratis. Hoe
of wat zal ik pas in de eeuwigheid ontdekken. We kregen een boekje van Arnaux en daarmee zetten we onze eerste schreden op het pad
van de taal der liefde.
J’aime - Ik bemin
Tuaimes - Jij bemint
Ilaime - Hij bemint
Nousaimons - Wij beminnen
Vousaimez - Jullie beminnen
Ilsaiment - Zij beminnen
Dit
was dus een beminnelijk begin, misschien als verre voorbereiding voor een
toekomstig huwelijk.
Ik
vraag me nog steeds af, waarom juist Frans onderwijzen. We hadden indertijd
gedurende de bezetting in het begin van de negentiende eeuw door de legers van
Napoleon onze buik meer dan vol van de Fransen. Zou Napoleon toch nog –
zelfs na zijn dood – een geheimzinnige kracht in deze uitoefenen? Op het
eind van het trimester moesten we natuurlijk ook een proefwerkje maken:
vertalen in het Frans. Ik herinner me nog, dat we bij een van die zinnen een
woord kregen, dat we nog niet geleerd hadden. Het woord wandelstok. We hadden
al geleerd, dat de Fransen een stok “la canne”
noemen. Maar met wandelstok wist ik geen raad. Ik heb tenslotte maar
geschreven: ‘wandelcanne.’ Je moet
tenslotte je fantasie ook gebruiken. Ik vermoed, dat de onderwijzer heeft
moeten lachen en dat hij begrepen had, dat ons onderscheidingsvermogen
aangaande vreemde talen nog zeer primitief was. Overigens is - tegen alle
verwachting in - niet de Franse taal mijn tweede taal geworden, maar Duits, de
taal van de toenmalige vijand, gevolgd door Engels, daarna Portugees en dan op
afstand nog Indonesisch. Het Frans ligt ergens achter de horizon. In dit
verband wil ik ook vermelden, dat ik Duitsers-onder-de-oorlog altijd
“Moffen” noem en die kwamen uit “Mofrika.”
Maar evengoed heb ik gedurende de zomervakantie van 1961 en ook van 1962 als
vrijwilliger in Bouworde verband in Duitsland gewerkt aan huizenbouw voor Spätheimkehrer, Duitsers die na jarenlange
gevangenisstraf in het ‘Arbeidersparadijs’ van de Sovjet-Unie alles
overleefd hadden en eindelijk naar hun vaderland terug konden keren, beroofd
van alles. De beroemde Pater Weerenfried van Straaten, genoemd de ‘Spekpater’ had deze
Bouworde in het leven geroepen. Hij heeft door zijn werken ontelbare mensen van
een radeloze ondergang gered. Men kan niet het hele Duitse volk
verantwoordelijk houden voor de misdaden die door het schorriemorrie aldaar
bedreven zijn. Ook mogen we niet vergeten, dat de eerste slachtoffers van de
concentratiekampen aldaar, Duitsers waren. Het Duitse volk was systematisch en
met bruut geweld geestelijk ‘onthoofd.’ Hetzelfde geldt voor het
reeds genoemde arbeidersparadijs van de Sovjet-Unie, ook daar werd de
ontwikkelde burger genadeloos vervolgd, eventueel vermoord om zo het volk te
kunnen manipuleren.
Ik
ben dus in een groep van 56 door de L.S. gegaan. Vaak vraag ik me af, waar zijn
ze allemaal gebleven, hoeveel zijn er thans (2012) nog in leven? Enkele namen
kan ik me nog herinneren: Nolleke van Gemert, vader
was wagenmaker, woonde in de Godevaert Montensstraat. Hij is naar een Belgisch klooster gegaan en
is tegenwoordig bekend als Professor Arnold van Gemert. Boosten, slagerij in
dezelfde straat. Toon Stoop, kruidenier, ook in deze straat. Jan de Lange,
slager, woonadres? Toon Jansen, sigarenwinkel, Ginnekenstraat. Piet Faes, zoutziederij, zelfde straat. Jan van Alphen,
horlogerie, juwelier, zelfde straat. Jan Jansen, Chassésingel. Ton
Schets, Chassésingel. Mossou, Grote Markt,
café-restaurant. Ad Wijnen, Halstraat, vishandel, zijn naar
Australië geëmigreerd. Henk van Tecklenburg,
vishandel Korte Brugstraat. Jozef Rand, bontwinkel, Korte Brugstraat, tijdens
de vlucht op 12 mei 1940 verloor hij beide ouders, die doodgeschoten werden
door een Duits jachtvliegtuig. Wim Goeiers, bakker,
Tolbrugstraat. Frans Janssens, ze hadden een autohandel aan de Marksingel,
woonden hoek Weerijssingel-Vincent van Goghplein, hij
is in oktober 1939, als leerling van de zesde klas, gestorven aan
hersenvliesontsteking. Samen met Dré van Dongen, Ginnekenstraat, ben ik
toen naar het Ignatiusziekenhuis gegaan, waar hij in het lijkenhuisje opgebaard
lag in een doodskistje. Je zou denken, dat hij sliep. Het was de eerste keer,
dat ik een dode mens gezien heb. Met de hele klas zijn we toen, onder leiding
van onze klasse-onderwijzerd dhr. Burger vanaf de
Karrestraat te voet over de Haagdijk, Haagweg,
Oranjeboomstraat naar de uitvaartdienst gegaan, die door Pastoor Dekkers
verzorgd werd.
Na
afloop zijn we wederom te voet naar het kerkhof gegaan, hebben daar nog een
korte dienst in die naargeestige kapel bijgewoond, waarna hij aan de linkerkant
van deze kapel begraven werd. Het graf heb ik jaren later nog gezien, maar is
geruimd, toen die kapel afgebroken werd. Het was voor ons allemaal een heel
triestige zaak. Als laatste klasgenoot: Huub van Opstal, Ginnekenstraat, hoek
Doelsteeg. Zijn vader was politieagent, een zeer bekende figuur in de hele
stad. Ik heb hem vaak gezien. Hij knorde altijd zo heel rustig door de stad
rond op een zware motorfiets, hield alles in de gaten. Hij was een vaderlijke
figuur, die gezag uitstraalde.
Dat
was heel wat anders dan tegenwoordig. Ik moet nog denken aan die
geüniformeerde mietjes die elkaar in een rechtszaal snottebellend
om de hals vielen, toen de verdachte verklaarde, dat hij geprobeerd had een
agent dood te schieten. Wat voor agenten heeft Nederland tegenwoordig
geproduceerd? Jaren geleden zat ik op de een of andere gracht in Amsterdam
muurvast, ik kon niet voor- of achteruit. Ik sprak een agent aan, de lummel gaf
me nog niet eens antwoord, maar lachte me gewoon uit, draaide zich om en liep
weg. De politie uw vriend? Werkelijk? Toen ik in de tachtiger jaren in Nijmegen
woonde, werd mijn fiets, die voor ons klooster stond, gestolen. Nu had ik
daarvoor zo’n speciale kaart (van de politie) ingevuld, met vermelding,
dat ik mijn wasnummer 268 onder de trapas ingeslagen
had. Vol goede moed ging ik naar het hoofdbureau van politie en gaf dit kaartje
aan de balie, met het verzoek het te noteren. De lummel weigerde. Na veel
aandringen pakte hij het een of ander vodje en schreef daar wat op. Ik weet
zeker, dat hij dat weggegooid heeft, toen ik weg ging. De politie uw vriend?
Laat me niet lachen.
Ook
in de tachtiger jaren reed ik eens over binnenwegen van de autoweg bij
Roosendaal naar Huijbergen. Het was op een zaterdagmorgen en er was geen hond
op straat (ook geen mens!). Bij Wouw had de Hermandad een snelheidsval
opgesteld. Een controlepost en een honderdtal meters verder stond een busje met
agenten, bonnenboekje in de hand. De lafbekken, geen verkeer en dan op de loer
liggen om een nietsvermoedende rijder op een zaterdagmorgen te pakken te nemen,
om geld te verdienen. Ze hadden in ieder geval hun fooi al weer binnen. Voor
dit minderwaardig optreden werden twee auto’s en vier mensen ingezet.
Geen wonder, dat ernstige misdaden vaak niet opgelost worden. De politie uw
vriend? Je krijgt er wat van, maar hoe.
Nederlandse politie
Maar
het kan ook anders, zoals in het buitenland. In Brazilië, in de plaats Anapolis - in het centrum van dit land - had ik de zorg
voor onze auto’s en moest daarom regelmatig naar de stad om onderdelen te
halen. Op een gegeven ogenblik moest nog even snel een tochtje gemaakt worden,
Ik denk nergens meer aan en rijd weg. Rijbewijs en autopapieren was ik
vergeten. Uitgesproken op die dag werd er controle gehouden. Ik kon niet
uitwijken, moest door deze controle heen. Toen ik aan de beurt was, legde ik
uitvoerig uit, waarom ik die papieren niet bij me had. Nou ja, je hébt
niets uit te leggen, die papieren moet je eenvoudig bij je hebben. Toen ik
niets meer te zeggen had, stak die politieman zijn duim op en zwaaide me door.
In het stijve, calvinistische Holland zou dit onmogelijk zijn: zo’n
dubbele misdaad, moet zwaar bestraft worden.
In
Portugal, enkele jaren later: Op een plaats waar nooit gecontroleerd werd, vlak
bij ons klooster, stond onverwachts de verkeerspolitie. Ik pak mijn tasje, maar
mocht ontdekken, dat ik m’n rijbewijs ergens anders had laten liggen. Ik
verontschuldigde me en zei dat ik het meteen kon halen. “Niet
nodig,” was de reactie. En ik kon doorrijden. Ik heb het document toch
gehaald en laten zien. Ze lachten en zeiden dat het niet nodig was. Kan het
personeel in ‘Kaasland’ zoiets op een dergelijke amicale manier
oplossen?
Maar
er is nóg meer. In 1969 reed ik in Duitsland in de buurt van Schweinfurt met m’n Renaultje
op een brede verkeersweg. Blijkbaar was er ter plaatse een snelheidsbeperking,
die ik niet gezien had, want een politieagent passeerde me op een motorfiets,
keek duidelijk naar mij en wees op zijn snelheidsmeter. Ik gaf hem te verstaan,
dat ik het begrepen had en minderde vaart. In de negentiger jaren moest ik in
München bij het Nederlands Consulaat mijn paspoort laten vernieuwen. Ik
kon mijn auto niet kwijt. Vlakbij was een politiepost met open plaatsen voor
politiewagens, maar met een verbodsbord om daar te parkeren. Toen ben ik maar
naar binnen gegaan en de zaak uitgelegd en gevraagd, of ik op een van die
gereserveerde plaatsen m’n auto mocht neerzetten. Werd ogenblikkelijk
toegestaan.
In
datzelfde München moest ik voor onderzoek aan een universiteitskliniek de
weg zoeken, stadskaart naast me. Op een gegeven ogenblik stond ik bij een
stoplicht achter een bestelwagen. Ik kon die stoplichten niet zien. De bestelwagen
trok op, ik volgde om af te slaan naar links en op dat ogenblik sprong het
licht al weer op rood. Het was maar heel kort op groen. En ik had al een
politieagent naast me. Ik heb de zaak uitgelegd en het slot van het liedje was,
dat hij me op het hart drukte, in ieder geval voorzichtig te zijn. Zo kan het
dus ook. Daar kunnen de ‘polderlanders’
nog iets van leren. Ik vermoed zo, dat je in Amsterdam in zo’n geval
minstens afgeblaft wordt alsof je een snotneus bent. Dit is me inderdaad een
keer gebeurd.
Rembrandtstraat – Breda
(Foto: Kees Wittenbols – 6 mei
2012)
Toen
wij in 1937 in de Schildersbuurt kwamen, was de buurt
nog niet helemaal af. In de Pieter Brueghelstraat
werd nog aan een paar huizen gewerkt, terwijl de aansluiting van deze straat op
onze Rembrandtstraat nog onderbroken was door een stuk braakliggend land, een
stuk diepliggend weiland van boer Kleemans, die daar
vlakbij woonde. Op dit weiland stond een paard. Een eenzaam paard. Ik vermoedde
zo, dat het dier zich eindeloos verveelde. Tegenwoordig wordt dat
‘balen’ genoemd. Een paard is een gezelligheidsdier. Ze moeten met
enkelen bij elkaar zijn, dan hebben ze wat ‘aanspraak’ en kunnen
elkaar bij tijd en wijle wat knuffelen. Ik wist niet of het een hij- of een
zij-paard was. Ik was niet van het land, maar van de stad en stadsjongens
kennen het verschil tussen een Ford en een Fiat, maar dat er zo iets is als een
hij- en een zij-paard, dat is onbekende wetenschap. Ik wist gewoon niet, dat er
twee soorten paarden waren. Tegenwoordig weet ik wel beter. Ik heb wel eens
geprobeerd vriendelijk tegen hem/haar te zijn, maar ik werd volkomen genegeerd.
Vermoedelijk was het tegen zijn/haar waardigheid. Ik vermoed zo, dat dit arme
dier een psychologisch wrak was.
Tegen
het einde van de oorlog, eind 1944, heeft het arme dier mijn pad gekruist. We
hadden niets meer om te stoken, want de Moffen sleepten al onze kolen
‘naar die Heimat.’ Via mond-op-mond beademing hoorden we, dat er in
het Mastbos hout te krijgen was. Er werden bomen gekapt voor brandstof. Vader
slaagde er in een stootskar te huren en zo trokken we
naar het bos. Vreselijk, het pad, dat we volgen moesten, was helemaal aan
flarden gereden en door de vele regen één grote modderpoel. Met
moeite sleurden we onze kar door die troep. Tenslotte draaiden we de kar om en
gingen samen trekkend door de smurrie, net als de paarden. Hoe moet dat gaan,
als de wagen vol is, ging de gedachte. Maar daar kwam de redding al aan. Boer Kleemans had geld geroken, had het paard uit zijn isolement
verlost en meegenomen naar het bos. Tegen betaling sleurde het machtige dier
onze wagen door de ellende naar de vaste weg. En zo konden we welgemoed naar
huis gaan en eindelijk de kachel aan maken.
Ga naar:
M. Kuypers.
Brazilië – 2012