Vroeger Deel 7
Door: M. Kuypers.
Deze verhalen worden niet
strikt chronologisch weergegeven. Het is maar net, wat me op een gegeven
ogenblik invalt. Mijn geheugen is niet meer zo honderd procent, ook aan andere
functies van mijn hoofd mankeert zo het een en ander. Daarom heb ik de dokter
hier in Brazilië eens gevraagd, of hij me geen nieuwe kop kon geven. Met
garantie, natuurlijk. Maar hij wilde niet en dus moet ik hiermee verder gaan
tot het bittere einde. Overigens ben ik thans al 84 jaar oud, dank zij het werk
van artsen van maar liefst negen verschillende nationaliteiten: Nederlands,
Duits, Oostenrijks, Portugees, Indonesisch, Chinees, Japans, Vietnamees en
Braziliaans. Over globaal gesproken. Aanbevelenswaardig.
Na de Lagere School in de
Karrestraat doorlopen te hebben, moest ik dus voor de MULO naar de Silvester
Mulo in de Middellaan. In de vorige aflevering heb ik daarover al iets gezegd.
Van dag tot dag volgde ik daar de lessen, studeerde ‘s avonds vlijtig en
dacht verder nergens aan. Maar dat zou veranderen. In de loop van het jaar is
de toenmalige Algemene Overste van de Broeders, Br. Silvester, bij ons thuis op
bezoek geweest, want mijn jongere broer Jan wilde ‘voor broeder gaan
leren.’ Hij heeft mijn rapporten ook eens bekeken en gevraagd of ik
misschien ook mee wilde gaan. Ik had er, eigenlijk gezegd, nog nooit over
nagedacht, wat ik later zou moeten worden. Dit was zo onverwachts, een nieuwe
gedachte.
Hier past het even stil te
staan bij het begrip ‘Roeping.’ Daar wordt soms vreemd tegen
aangekeken. Alsof God of een van zijn Engelen neerdaalt om de betrokken persoon
toe te roepen. Het gaat veel eenvoudiger. Men heeft al een zeker fundament door
een goede opvoeding en een gunstig milieu thuis, waar op tijd gebeden wordt,
waar een huiselijke sfeer heerst, waar vader en moeder het gezin met liefde
behandelen en niet verslaafd zijn aan drank, of regelmatig zijn gaan stappen en
de kinderen aan hun lot hebben overgelaten. En dan kan er plotseling iets in
beweging komen, zoals in dit geval een bezoek van een Algemene Overste die de
vraag stelt: “Zou je ook niet meekomen?” Ik heb toen niet meteen
“ja” gezegd, maar er nog eens over nagedacht. En zo is het toen
gelopen. Heel eenvoudig. En zo werden voorbereidingen gemaakt voor ons leven
als juvenist – intern, met de bedoeling later
broeder te worden. Kleding moest verzorgd worden, we kregen een eigen ‘wasnummer,’ dat op alle kleding aangebracht diende te
worden. En zo gingen we op 1 september 1941 beide het grote avontuur tegemoet:
te voet naar het station, daar met de trein naar Roosendaal, alwaar een bus van
St. Marie al stond te wachten om een flink aantal studenten naar Huijbergen te
brengen. Het was bijna een wereldreis: eigenlijk nooit buiten de deur geweest
en nu voor onbepaalde tijd weg van huis.
Een
van de gebouwen van St. Marie – Huijbergen
(Foto:
Kees Wittenbols – 16 juni 2008)
Idem
(Foto:
M. Kuypers)
Luchtfoto
van St. Marie – Huijbergen van vóór 1944
(Foto:
M. Kuypers)
Huijbergen was in die
dagen een uiterst klein vergeten dorpje ergens ten zuiden van Bergen op Zoom,
waar het klooster en zijn drie internaten het middelpunt vormden: pensionaat,
weeshuis en juvenaat. Bij een bepaalde telling kwam de vraag naar voren, hoe
het mogelijk was, dat er zo’n onevenredig groot aantal mannelijke
inwoners in dit kleine dorp waren. Die vraag kwam natuurlijk van Den Haag, waar
men geen idee had van katholieke internaten. Aanvankelijk was de overgang toch
wel groot te noemen, niet dat ik ooit heimwee gehad heb, zo erg was het niet.
‘s Morgens om zes uur opstaan, je werd uit het bed geklopt, aansluitend
meteen morgengebed en naar de kapel voor de dagelijkse H. Mis. De drie
maaltijden op vaste tijden en met een tamelijk grote en luidruchtige groep.
‘Verplicht spel,’ dit heb ik altijd een vreemd verschijnsel
gevonden. Zoiets als ‘verplicht lachen.’ Spelen doe je toch niet,
omdat het moet, maar omdat je het uit eigen keuze graag doet. Eerlijk gezegd,
maalde ik niet om al dat heen en weer rennen, eventueel als bezeten achter een
bal aan zitten. Ze hadden bijvoorbeeld vissen en jagen tot de mogelijkheden
moeten geven, eventueel natuurobservatie, fietstochten, maar dat alles laat
zich natuurlijk niet in het gietijzeren harnas van een internaat inbouwen. Met
m’n wiskundekennis was het niet al te best. Dat werd bijgespijkerd na het
middageten en vóór de middaglessen door Br. Eligius, onze
wiskunde leraar, die er stokoud uitzag, ofschoon hij maar goed zestig jaar was.
Op 15 oktober maakten we
de eerste begrafenis mee van Br. Thomas de Bie, die we nog gekist hebben
gezien. Hij was maar liefst 76 jaar geworden. Daar keken we toen tegen op. Zo
oud! Daarvan ging het verhaal, dat hij wel eens ratten ving, die dan in zijn toogzak stak om de medebroeders het resultaat te laten
zien. De volgende maand november betekende het einde van de Huijbergse
tijd. Op zekere dag liet onze directeur Br. Hugo ons allemaal in de
recreatiezaal komen. Hij wist ons te vertellen, dat we bezoek zouden krijgen
van Duitse officieren en dat we ons netjes dienden te gedragen. Weldra kwamen
inderdaad een paar van die Moffen met ‘hoera-pet’ binnen, keken zo
eens rond, zeiden wat tegen Br. Hugo en verdwenen weer. De bouw zou gevorderd
worden voor luchtmachtpersoneel van het nabijgelegen vliegveldje Woensdrecht.
Dit vliegveld zou onder de oorlog een belangrijk steunpunt worden van de
luchtverdediging van Duitsland. Drie internaten elders onderbrengen is
natuurlijk geen kleinigheid. Al die gebouwen leegmaken was een gigantisch werk,
waaraan het hele dorp heeft meegewerkt. Waar pensionaat en weeshuis onderdak
gekregen hebben, weet ik niet. Wij, het juvenaat, zouden verhuizen naar de St.
Franciscus Kweekschool in Breda. Geen eigen slaapkamertjes meer, maar een open
slaapzaal en in plaats van ruime landerijen een bijna gevangenisachtige
speelplaats.
St.
Franciscus Kweekschool Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 14 december 2011)
Dat heeft zo een
halfjaartje geduurd en toen kwam de tweede klap: in mei 1942 moest de
Kweekschool ontruimd worden om als lazaret ingezet te worden. Blijkbaar
rekenden de Moffen erop, dat de tijd van de grote overwinningen voorbij was en
dat ze klappen konden krijgen. Gelijktijdig liep de veldtocht in Rusland, die
in 1941 begonnen was, niet meer zo vlot. Het ‘Herrenvolk’ begon
degelijke klappen te krijgen. Wij wisten daarvan natuurlijk niets. Wij werden
geconfronteerd met grote plakkaten die luidruchtig verkondigden:
“Duitsland wint op alle fronten.” De kweekschoolleerlingen kregen
als slaapzaal de zolderruimten van een groot zustercomplex met scholen aan het
begin van de Leuvenaarstraat; oude gebouwen van de Leuvenaarstraat dienden voor
de dagelijkse activiteiten. Wij van het juvenaat kregen onderdak in Oud Gastel
bij Belgische broeders, die aldaar een schippersinternaat hadden, dat echter
niet meer functioneerde. En zo zaten wij weer enigszins ‘op den
buiten.’
Oude
bebouwing aan het begin van de Leuvenaarstraat in Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 7 februari 2012)
Naast dit gebouw lag nog
een lapje grond, waar vlijtig het een en ander aan groenten verbouwd werd. Hoe
de broeders dat met die voedselvoorziening gedaan hebben, weet ik niet. Ik
vermoed dat de ouders van alle studenten regelmatig de nodige bonnen opgestuurd
hebben. Maar in die leeftijd heeft men een gezonde eetlust en daarom moest er
het een en ander ‘georganiseerd’ worden, dwz.
buiten het normale circuit etenswaren kopen. En zo kwam er op zekere dag een
boerenwagen, getrokken door twee van die zware Zeeuwse knollen, uit Steenbergen
een lading echte kleiaardappels brengen. De gemiddelde Nederlander moest in die
tijd tevreden zijn met zogenaamde ‘industrie-aardappels,’ grote,
waterige knollen met een vuile schil, afkomstig van de Drentse zandgrond. Deze
werden normaal gebruikt om aardappelmeel te maken en dit kon weer omgezet
worden in aardappelstroop-glucose. Voor gewone consumptie waren ze niet te genieten.
De Moffen moesten het grootste deel van onze kwaliteitsaardappelen hebben. Wij
hadden daar in Oud Gastel dus geluk, via bekenden echte klei-aardappels
te krijgen. Vlees was ook zo’n ramp. Veel te weinig. Daarom werd er, ook
weer clandestien, een varken gemest. Dit was verboden, tenzij officieel
geregistreerd, zodat bij de slacht een belangrijk deel door de Moffen ingeslikt
kon worden. Het beest is echter na verloop van tijd via de keuken in het
klooster ingetreden.
Gedeelte
van het Schippersinternaat – Oud Gastel
(Foto:
M. Kuypers – ca. 1982)
Dan op zekere dag een
verrassing. Br. Julius, onze surveillant, dus diegene die voor ons lichamelijk
wel en wee te zorgen had, was naar het slachthuis in Roosendaal geweest en
bracht vol trots een paardenkop mee. Een paardenkop zonder lijf is een raar
gezicht. De kok heeft zich daarover ontfermd en op de een of andere manier er
een soort zult van gemaakt. Ik kon dit spul niet zien en ook niet eten. Ik
moest er bijna van overgeven: het idee paardenhersens te eten bezorgde me bijna
nachtmerries. En we moesten ook zelf iets voor de kost doen: iedere dag
aardappels schillen, waarbij het erop aan kwam, dit zo dun mogelijk te doen. De
voorraad was altijd beperkt. De schillen waren natuurlijk voor het varken.
Maar, het moet gezegd worden, de broeders hebben goed voor ons gezorgd.
Schoeisel was ook een
probleem. Niet te krijgen. Daarom hadden we allemaal klompen en die werden in
Oud Gastel zelf geproduceerd. We hebben de klompenmaker eens bezocht en kunnen
zien, hoe dit schoeisel gemaakt wordt. Een blok populierenhout wordt in een
kopieermachine ingespannen. Een voeler tast een model af, dat ook in deze
machine bevestigd is. Daardoor wordt een draaiende beitel gestuurd, die al het
overbodige hout wegsnijdt, zodat weldra een nieuwe klomp geboren is. Na met de
hand afgewerkt te zijn en eventueel zelfs geschilderd, is het geschikt voor de
verkoop. Gevolg was wel, dat we niet al te hard konden lopen en voetballen was
helemaal uitgesloten, aangezien de klomp maar al te vaak achter de bal
aanvloog. Bovendien waren er geen voetballen meer te krijgen. Het leer moest
allemaal aan de Moffen geleverd worden, zodat hun legerscharen genoeg laarzen
konden krijgen. Ons speelveld was een grasveldje naast het gebouwencomplex, met
natuurlijk molshopen. Geen ideaal sportveld dus. In latere jaren is dit weiland
omgebouwd tot een echt voetbalveld voor de plaatselijke voetbalclub. Een ander
probleem, dat zeker vermeld dient te worden was de badgelegenheid. Die was er
in Oud Gastel niet. Toen is er contact geweest met de Broeders van Oudenbosch,
die niet verdreven waren en zo konden we zo af en toe van hun badgelegenheid
gebruik maken. Te voet gingen we daar heen, ongeveer 6 km, dus een goed uur
lopen. Daar was een grote badafdeling, waar we ons eens
goed konden afspoelen. Onbegrijpelijkerwijze kregen
we dan een zwembroek en zo moesten we een bad nemen. Een vreemde preutsheid.
Als we dan weer terug in Oud Gastel waren, kon het gebeuren, dat we weer nat
van het zweet waren.
Klompenmakerij
(Foto:
M. Kuypers)
Toen ik naderhand op de
Kweekschool kwam en voor het eerst onder de douche zou gaan, vroeg ik, naar
gewoonte, aan de surveillant om een zwembroek. Die was gelukkig nuchterder en
zei klipklaar dat men bij het douchen geen zwembroek
nodig had. Wat me altijd bijgebleven is, was de waarschuwing op het juvenaat
voor ‘bijzondere vriendschap.’ Dat was zwaar verboden en als zo
iemand zich daaraan schuldig zou maken, dan kon hij vertrekken. Tegenwoordig is
het me duidelijk: dit zou kunnen duiden op de abnormaliteit van homosexualiteit en in een gesloten gemeenschap zou dit
fataal zijn. We zijn daar gelukkig voor bewaard gebleven Dus, ofschoon we in
het internaat een goed verzorgd onderkomen hadden, merkten we wel degelijk, dat
we in staat van oorlog waren. Vanaf 15 jaar moest je bovendien een
persoonsbewijs hebben en die altijd bij je hebben als je op straat kwam.
Elke woensdagmiddag gingen
we altijd wandelen, netjes in de rij, de surveillant helemaal achteraan. De
oudsten hadden dan dit persoonsbewijs bij zich, want je wist nooit of er niet
plotseling een moffenwagen aankwam, die stopte en ging controleren. En zo zijn
we op een woensdagmiddag te voet naar de Suikerfabriek Dinteloord te
Stampersgat gewandeld en hebben daar dit bedrijf mogen bezoeken. Indrukwekkend
in zijn omvang en vanwege de enorme apparaten en oerwouden van buizen die we
daar te zien kregen. Buiten lagen enorme bergen suikerbieten, die met een
waterkanon in afvoergoten gespoten werden, om naar de wasinstallatie gevoerd te
worden en daar van alle klei ontdaan te worden. Dan verdwenen ze in de
snijmolens en daarna begon het eigenlijke proces van het verwijderen van de
suiker uit de gesneden bieten. En we zagen er nogal wat mannen rondlopen met
ontbloot bovenlijf, bokserfiguren die allerlei zware arbeid te verrichten
hadden.
Suikerunie
Stampersgat
(Foto:
Kees Wittenbols – juni 2007)
Het interessantste was het
eindpunt: een batterij centrifuges, waarin de suikeroplossing gestort werd,
deksel dicht, machine inschakelen, begint snel rond te draaien en na een
bepaalde tijd was de bewerking blijkbaar voltooid, de machine werd gestopt, het
deksel werd weer geopend en daar zagen we het wonder van dit bedrijf met al
zijn hitte en herrie: een dikke laag volmaakt blanke suiker hing rondom tegen
de wand. Een schok, de bodem werd geopend en ineens tuimelde de witte waterval
in een deel van het buizenstelsel om verder behandeld te worden. En we mochten
van de suiker snoepen tot we niet meer konden. Zondagsmorgens maakten we een
korte wandeling, het “veerke” genaamd,
omdat we dan de hoofdweg, Veerkesweg genaamd, richting Kruisland volgden, tot aan de Roosendaalse Vliet. In vroegere tijden had hier een
veerboot gelegen, maar in onze tijd lag er een normale brug, die overigens door
de Moffen in 1944 vernietigd werd, toen ze die streek verlieten. Tientallen
jaren lang heeft er toen een Baileybrug gelegen, tot tenslotte meer westwaarts
een splinternieuwe normale brug gebouwd werd, waardoor de weg met een royale
bocht daarheen geleid werd.
Voorbeeld
van een dijkdoorgang
(Foto:
M. Kuypers)
Vermeldenswaardig zijn ook
bepaalde dijkdoorgangen in het polderlandschap. Bij overstromingen kunnen deze
doorgangen met zware balken afgesloten worden. Deze doorgangen zijn versterkt
met zwaar metselwerk, waarin staande uitsparingen zijn aangebracht, waarin die
balken ingelaten worden. Het verkeer kan dus geen doorgang meer hebben, maar
bij overstromingen valt er toch niets meer te rijden.
Veerkensweg (nabij de Roosendaalse
Vliet) – Oud Gastel
(Foto:
Kees Wittenbols – 25 augustus 2008)
Op een nacht hoorden we
naast het gebruikelijke vliegtuiggeronk hoog in de lucht, een afschuwelijke
herrie voorbijrazen. Het bleek een aangeschoten vliegtuig te zijn, die
voorbijraasde richting Kruisland, om dan net over de Roosendaalse
Vliet tegen de grond te slaan. De volgende dag werd de wandeling gebruikt om
dit toestel te bekijken. Er stond natuurlijk al een Mof met geweer bij. We
mochten er niet bij komen. Het eens zo trotse toestel lag daar zo hulpeloos en
zwaar gewond als afval. Wat zou er met de bemanning gebeurd zijn? Een van de
vele onopgeloste geheimen van de Tweede Wereldoorlog. Honderden toestellen zijn
op die manier in ons land te pletter geslagen als ze niet tevoren hoog in de
lucht in een donderende vuurbal ontploft waren. Een zekere Ab A. Jansen uit
Oudorp heeft twee aangrijpende series van drie boeken ieder over de luchtoorlog
boven Nederland geschreven. Het kostte hem 15 jaar om een enorme hoeveelheid
gegevens te verwerken tot de serie “Wespennest Leeuwarden” die
voornamelijk het lot van de Britse machines behandelen en de serie
“Sporen aan de hemel,” waarin de lotgevallen van de Amerikaanse
reuzen behandeld worden.
Commissaris
van der Hartenbrug – over de Roosendaalse Viet – bij Oud Gastel
(Foto:
Kees Wittenbols – 25 augustus 2008)
De Amerikanen met hun
‘onoverwinnelijke’ vliegende forten hebben een zeer hoge prijs
moeten betalen. Vooral één vlucht staat voor altijd vermerkt als “De zwarte Donderdag,” 14 oktober
1943. De vlucht naar Schweinfurt om met ruim 600
vliegtuigen de kogellagerfabrieken te vernietigen,
liep voor de Amerikanen op een ramp uit. Ze verloren op die vlucht maar liefst
60 toestellen. Ieder toestel had een bemanning van tien koppen. 600 vliegeniers
ineens afgeschreven. Daarnaast nog een groot aantal toestellen, die als schroot
konden worden afgeschreven, ofschoon ze nog juist naar Engeland terug konden
komen. De kansen voor de Amerikanen verbeterden aanzienlijk, toen ze
bescherming kregen van jachtvliegtuigen met afwerpbare brandstoftanks, zodat ze
lange vluchten konden maken, zodat de bombardementsvliegtuigen bescherming
kregen van het begin tot het einde. Dit was ook het definitieve einde van de
‘onoverwinnelijke’ Duitse luchtmacht.
In augustus 1942 moest
moeder voor de tweede maal aan kanker geopereerd worden. Dit betekende toen
enkele weken ziekenhuis. Vader was de hele dag weg vanwege zijn werk en zo
hadden wij, de vijf kinderen, niemand meer om voor ons te zorgen. Wij werden
toen bij verschillende gezinnen ondergebracht en zo had ik het geluk, die
augustusmaand samen met mijn broer Gerard op een boerderij in Steenbergen door
te brengen door de goede zorgen van onze Conrector Koenraad, wiens zuster
getrouwd was met een zekere Janus Aarden. Deze boerderij lag in het Steenbergse polderland, langs de Boonhil.
Boonhil 37 – Steenbergen
(Foto:
Kees Wittenbols – 31 maart 2009)
Aan dit verblijf heb ik
goede herinneringen. We hielpen ook een beetje mee op het land of in de schuur
met de oogst binnenhalen. En diverse malen gingen we wat roeien, want achter
deze boerderij lag een aanzienlijk stuk water, waar bovendien af en toe gevist
werd met een staand net. Eenmaal in de week werd er brood gebakken en dat was
heel wat anders, dan het officiële brood, dat niet meer gemaakt werd van
tarwemeel, maar van roggemeel, eventueel vermengd met bonen- en maïsmeel.
Onze kostbare tarwe moest voor een groot gedeelte aan de Moffen geleverd
worden. Dat jaar 1942 was toevallig een nat jaar, de tarwe stond nog op het
veld en begon al uit te schieten. De oogst was dat jaar voor een groot deel
verloren. Voor eigen gebruik – mag het alsjeblieft – werd het een
en ander ‘achterovergedrukt’ en ‘s avonds na gedane arbeid
werd dit graan in de schuur met gesloten deuren met de hand gedorst. En zo
hadden we eersteklas brood. Eenmaal ben ik mee kunnen rijden, toen er een
vracht aardappels ergens bij Dinteloord aan een schip afgeleverd moest worden
– voor de Moffen, natuurlijk. Iemand van de beruchte CCD stond te
controleren, toen de aardappels over een zeef in het schip gestort werden. Op
de gis werd dan uitgemaakt, hoeveel procent klei eraan zat. Reclameren hielp
niet.
Er was ook nog een geitenbokje,
die aan een touw gebonden stond. Het beest maakte op zekere dag een verkeerde
beweging, viel in een sloot en brak zijn nek. Dat werd gelukkig op tijd ontdekt
en het beest werd vlot geslacht en opgepeuzeld. Ook dit was clandestien. Men
had dit dode dier moeten inleveren. Nu hadden ze nog een zoontje van vier jaar,
Jantje genaamd. Kinderen kunnen onder oorlogsomstandighedengevaarlijk zijn,
daar ze in hun onwetendheid geheimen zouden kunnen verraden. Ik hoor het de
boerin nog zeggen: “Jantje, vandaag hebben we lekkere
konijnenbout.” Door zo’n onnozel voorval zou men gevangenisstraf of
een zware boete kunnen oplopen. Wat ook clandestien gemaakt werd, was boter. Ze
hadden melkkoeien en de melk werd zorgvuldig afgeroomd, alvorens ze werd
ingeleverd. Als er dan voldoende room gespaard was, werd deze in een grote
melkbus gedaan en werd gekarnd. Een houten stok met onderaan kruislings twee
houten latten was de karnstok. Daarmee moest je dan in die room stampen, een
half uur lang. Dan begon de boter in kleine deeltjes zichtbaar te worden.
Dapper doorgaan, en tenslotte had je een flinke kluit boter, die nog gekneed
moest worden om het water te verwijderen. Vervolgens moest er nog zout
bijgemengd worden. Ook dit was dus verboden. Eenmaal heb ik geprobeerd een koe
te melken. Blijkbaar deed ik het niet goed, want er kwam niets uit. En even
blijkbaar was die koe het plotseling beu, want ze keek eens om, brulde keihard
“boe” en dat was voor mij het teken niet verder te gaan. Met een
koe moet je niet stoeien.
Een aparte bezigheid was
ook het vervaardigen van aardappelmeel, ter vervanging van maïzena, dat
niet meer te krijgen was. Dit was een natte en koude bezigheid. Een rasp moest
je vasthouden boven een emmer of pan met water en dan maar raspen. Het meel werd
dan gelost en viel samen met de geraspte cellulose in het water, waar het
aardappelmeel zich dan op de bodem zette. Vaak gebeurde het, dat je plotseling
met de vinger over de rasp gleed en zo ontaardde deze bezigheid enigszins
bloederig. Het spul moest dan geruime tijd staan, zodat al het meel op de bodem
ligt, dan voorzichtig water met cellulose afgieten en dan kon het meel van de
bodem geschraapt worden. Na droging was het dan gebruiksklaar.
Hoeve
aan de Boonhil 37 – Steenbergen
(Foto:
M. Kuypers)
En dan de radio. In 1942
was het verboden, een radio te hebben. Iedereen had zijn apparaat al moeten
inleveren. Echter op de Boonhil had men een
clandestien apparaat. Dit werd boven op de hooizolder verstopt. Zo tegen acht
uur ‘s avonds werd dit apparaat dan tevoorschijn gehaald. Dit was geen
gewoon apparaat, want het ‘liep’ op batterijen. Dat was een grote
rechthoekige blok van ongeveer 30 x 20 cm en leverde 120 volt gelijkstroom. En
zo kon men clandestien naar Radio Oranje luisteren, die iedere avond om acht
uur in de lucht kwam. Er moest wel iemand op de uitkijk staan, om te
waarschuwen als er mogelijk gevaar dreigde. Bij controle was men de sigaar. Men
werd meedogenloos gestraft: radio in beslag genomen, zware boete en eventueel
een geducht pak slaag en zelfs concentratiekamp. Het transport tussen schuur en
woonhuis werd altijd gedaan met een kruiwagen. Men heeft mij op het hart
gedrukt, nooit iemand hiervan te vertellen. Dat heb ik beloofd en ik heb het
zelfs mijn ouders nooit gezegd. Pas na de oorlog, toen alle gevaar voorbij was.
Geheim is geheim, zeker onder de oorlog. En ‘s morgens gingen wij beiden
te voet naar de stad om de H. Mis bij te wonen, zeker een half uur lopen. Eerst
een stuk polderweg, dan tegen de dijk omhoog en langs de hoofdweg – die in
feite tevens de dijk was – naar de stad. We zaten daar volop in het
polderland, rondom beschermd door dijken. Langs de dijk stond daar een
elektrisch gemaal, dat praktisch dag en nacht moest draaien. Schilderachtige
windmolens had men daar niet meer.
En in datzelfde jaar 1942
verloren we een van de broeders: Br. Eligius, die ons wiskunde en biologie gaf.
Hij moest aan een liesbreuk geopereerd worden en dat zou gedaan worden in het
ziekenhuis/bejaardentehuis tegenover ons in Oud Gastel. En zo zagen we hem
vanuit de refter op een morgen de straat oversteken met wat ondergoed onder de
arm. Twee dagen later was hij dood. We hebben hem dan nog in het lijkenhuisje
gezien en op de dag van de begrafenis zijn we met het hele juvenaat naar
Huijbergen gegaan, alwaar in de dorpskerk de uitvaartdienst werd gehouden. De
kapel van St. Marie mochten we niet gebruiken. Daarna werd hij op het
kloosterkerkhof begraven. Daar mochten we nog naar toe. Enkele moffen stonden
te kijken. Dit zijn zo enkele indrukken van mijn vroege studententijd.
Ga naar:
M.
Kuypers.
Brazilië
– september 2012