Vroeger Deel 6
Door: M. Kuypers.
Schooltijd – vrijetijd
In een vorig verhaal heb
ik al duidelijk gemaakt, dat ik als vrijetijdsbezigheid mijn heil niet op de
straat zocht. De redenen: Door m’n jarenlange bronchitis was ik geen
sportfiguur. Verder ging ik niet in de buurt op school, bovendien had ik andere
interesses en als leerling van de Karrestraat had ik ook op de L.S. huiswerk te
maken, want deze school bereidde voor op voortgezet onderwijs, minstens Mulo,
maar ook HBS of Lyceum. En daarvoor moest je examen doen. Vanwege de chaos door
de oorlog ben ik zonder examen op de Mulo gekomen.
Justitiële
Jeugdinrichting Den Hey-Acker – Galderseweg 7
en 15 – Breda – Vroeger de tuchtschool genoemd.
(Foto:
Kees Wittenbols – 2 juli 2012)
Omdat ik tamelijk ver van
de Karrestraat woonde - ik woonde toen in de Rembrandtstraat - moest ik naar de
Silvester Mulo in de Middellaan. Daar stond een ‘dreigend’ gebouw,
dat enigszins de stijl had van de tuchtschool aan de Galderseweg.
Het gebouw was overigens in gebruik voor de Openbare Lagere School en voor de
Silvester Mulo. De leerlingen van buiten (de dorpen in de buurt) gingen hier
hun wijsheid halen. In september 1940 ben ik toen naar de Sint Silvester Mulo
gegaan in de Middellaan. Vier keer per dag moest ik heen en weer lopen tussen
thuis en school, maar gelukkig was het dichterbij dan de Karrestraat. Hoe
ongelooflijk het tegenwoordig mag klinken: ons nieuwe schooljaar begon met een
driedaagse retraite, gegeven in de gebouwen van de Paters Capucijnen.
Capucijnenkerk& klooster – Schorsmolenstraat
13 – Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 15 mei 2011)
Hoofd van de school was
Br. Stanislaus. Er waren maar liefst drie eerste
klassen! En uit ‘mijn’ klas zou op het eind van het jaar eenderde afvallen. Er waren blijkbaar een groot aantal te
zwakke leerlingen die het programma niet konden volgen. Br. Arsenius
Kleemans gaf Duits en Engels, gedurende die
oorlogsjaren wel een heel navrante combinatie. Ik dank het aan hem, dat ik voor
beide talen een uitstekende grondslag heb gekregen. Vooral het Engels, met zijn
groot verschil tussen de gesproken en geschreven taal, werd door hem uitstekend
behandeld. Helaas is hij te vroeg gestorven: in 1965 op 56-jarige leeftijd. Ik
zie hem nog ‘s morgens vroeg beladen met een zware tas met boeken en onze
huiswerkschriften te voet naar school toe komen, komend vanaf de Karrestraat.
Dat ging dus niet per fiets, om maar te zwijgen van een auto. Ik moet zeggen,
dat het programma behoorlijk stevig was.
Schrijfbureau
Uit de een of andere
erfenis hadden m’n ouders een schrijfbureau gekregen. Deze werd in de
huiskamer gezet en daar kon ik studeren. Dit was eigenlijk zeer ingrijpend in
ons gezin. Ik was plotseling student en had daar aan dat bureau een
indrukwekkende plaats gekregen. Na thuiskomst kon ik meteen aanpakken om de
behandelde stof van die dag nog eens door te nemen. Dan kwamen voorbereidingen
voor de lessen van de volgende dag en zo kon ik per dag toch tegen de drie uur
nodig hebben om alles te verwerken. En natuurlijk geen huiswerkvrij weekend,
zoals de verwende kindertjes het tegenwoordig hebben. Deze studiejaren zijn
kostbaar voor het toekomstige leven, verloren tijd kan niet meer ingehaald
worden, kan hoogstens gecompenseerd worden met dure privécursussen. Van
Br. Albertus kregen we biologie en moesten we zo ongeveer alle knoken van het
menselijke lichaam van buiten leren. Bij een van die gelegenheden had hij het
‘afgekloven’ skelet van een mensenarm meegebracht. Het werd me
zwart voor de ogen. Ik zou beslist geen goede kannibaal geweest zijn.
Skelet
Tijdens de oorlog liet men
op allerlei wijzen merken, niet van de Moffen gediend te zijn. Het waren
eigenlijk maar speldenprikken, maar in latere oorlogsjaren werden wapens
gebruikt en vielen aan beide zijden doden. Zo, bij voorbeeld, werden op de
eerste Koninginnedag gedurende de oorlog – 31 augustus 1940 –
overal Nederlandse vlaggen uitgehangen. Prompt kwam er een oekaze, dat dit
verboden was. Alleen de gehate Duitse hakenkruisvlaggen mochten gehesen worden.
Ook een geliefd ‘spelletje’ was het dragen van een klein speldje
rood-wit-blauw, of een speldje gemaakt van een uitgezaagd dubbeltje – het
koninginnenkopje dus. Ook het dragen van speldjes werd met een nieuwe oekaze
verboden. In mijn klas zat de zoon van een NSB’er, een verrader dus. Deze
kwam toen tóch op school met een speldje van de NSB op zijn revers. Het
hoofd van de school, Br. Stanislaus, zag dit en
verbood het onmiddellijk. Wat deed deze verrader? Hij liep naar de Gestapo om
deze broeder aan te klagen. Deze moest toen op de Kloosterkazerne verschijnen.
Hij liet zich niet intimideren en hield vast aan het algemeen verbod van
speldjes dragen. De Moffen konden niet veel meer doen, dan hem vrij laten. De
volgende dag kwam onze verraderszoon zonder speldje op zijn revers naar school.
In die eerste winter heeft hij het echter moeten ontgelden. Nadat de eerste
sneeuw gevallen was, werd hij bij aankomst bij de school opgewacht door een
groot deel van de schoolbevolking en onbarmhartig met sneeuwballen bestookt.
Aangezien ik maar één jaar op die school heb meegemaakt, weet ik
niet, hoe het gedurende de volgende jaren met onze moffenvriend afgelopen is.
Ik neem aan, dat hij een-hel-van-een-leven heeft gehad. Eigen schuld, dikke
bult, zegt men dan.
Ondanks het stevige
schoolprogramma kreeg ik steeds meer interesse in knutselen en dat is een binnenshuisbezigheid. Bovendien was mijn moeder er niet
voor, op straat mijn heil te zoeken. “Je leert er alleen maar
kattenkwaad,” was haar mening. Later, tegen het einde van de oorlog in
1944, toen mijn jongste broer Frans ‘straatrijp’ werd, mocht hij op
de welpen, kreeg daardoor een vast groepje van gelijkgezinden en hij mocht dan
geregeld op straat spelen. “Maar, in de buurt blijven,” was het
parool. Ik was toch wel jaloers op hem. Ik had een interessant boek gekregen:
“JONGENS EN ELEKTRICITEIT” en dit nam ik al gauw door en begon iets
te maken. Het was een echt doe-boek. Er stond een beschrijving in van een
simpele elektromotor voor knutselaars en dat zou ik gaan maken. Ik moest een
blikpakket maken. Hoe ik het klaargespeeld heb, weet ik niet, maar ik kreeg een
flink aantal lege conservenblikken bij elkaar en die ging ik eerst slopen: de
bovenste rand verwijderen (is heel moeilijk, als je geen ervaring hebt en geen
geschikte werktuigen). Maar ik speelde het klaar. Toen moest ook de bodem
verwijderd worden, dat was eenvoudiger. Daarna langs de naad open snijden en zo
kreeg ik na veel wurmen een hele lading stukken blik, die ik met veel moeite
enigszins vlak kreeg.
Grammofoon
Toen maakte ik van triplex
(geschooid bij een van de huizen in onze buurt in aanbouw) een malletje, om
zodoende een twintigtal blikdelen voor het karkas, alsmede voor het anker te
kunnen aftekenen. Daartoe gebruikte ik een naald van een grammofoon. In die
tijd (voor de oorlog en ook gedurende die tijd) had je nog heel primitieve
grammofoons: volkomen mechanisch. Je kon een motortje met een veer opdraaien,
de plaat opleggen en dan de opnamekop hierop leggen. Deze was zwaar, er zat een
membraantje in en dit membraantje werd in trilling gebracht door een stalen
naald van ongeveer 1,5 cm lang. Deze naald ploegde dan door de groeven van de
plaat, daartoe aangemoedigd door het gewicht van die opnamekop. Het enigszins
blikkerige geluid werd dan naar een grote hoorn geleid en daaruit golfde de
muziek de ruimte in. Die platen draaiden wezenloos snel: 78 toeren per minuut
en na een paar minuten was de pret afgelopen, moest je het apparaat weer
opnieuw opdraaien, andere plaat opleggen en dan kon de pret opnieuw beginnen.
Maar op deze manier hebben onze grootouders, of over-grootouders
hun foxtrot gedanst. Tegenwoordig is men natuurlijk onnoemelijk verwend met de CD’s. Die naalden hadden geen eeuwig leven en
zo’n naald gebruikte ik als kraspen. En het
ging. Toen kwam het zware beulenwerk. Die modelletjes, 20 stuks van elk,
moesten worden uitgesneden/uitgeknipt. Ik had alleen maar een gebruikte schaar
en daarmee heb ik al die delen in urenwerk uitgeknipt. M’n vingers doen
nóg zeer van dat urenlang blik knippen. Ik zou er thans het geduld niet
meer voor hebben. Maar toen! Je bent jong en je wilt wat bereiken en het ging.
Alles moest weer goed vlak geslagen worden, er moesten gaatjes geboord worden
met een primitief drilboortje en na eindeloos beulenwerk had ik het juk en ook
het anker klaar.
Het was allemaal
enigermate schots en scheef, maar daarom heeft men een vijl uitgevonden en
daarmee kun je die delen dan… BIJvijlen? Klinkt
zeer technisch, maar is uiterst dom. Maar deze domme uitdrukking heeft een
vaste plaats in onze taalschat gekregen. Je kunt niets BIJvijlen,
BIJsnijden, BIJschaven of BIJknippen. Er komt niets bij, er gaat alleen maar
materiaal af. Ik kon het dus navijlen. Toen deze ellende achter de rug was,
moest ik koperdraad hebben, want er moesten twee spoeltjes gewikkeld worden.
Het juk moest een spoeltje krijgen en het anker ook. Hoe kom je aan draad? Het
mag niks kosten. Van ‘weldoeners’ kreeg ik een paar oude
transformators en die kan men slopen. Een uitstekende gelegenheid om de bouw
van dit soort apparaten te leren kennen. Tenslotte alles samengebouwd, via een
beltransformator stroom erop gezet en warempel, het draaide. Ik kon mijn ogen
niet geloven. Ik ben niet in details gegaan. Als iemand ook interesse heeft
iets dergelijks te fabriceren, via AMAZON kan men dit boek nog bestellen en kan
men aan de slag. De elektromotor was opnieuw uitgevonden. Ik vind het nog
steeds jammer, dat ik dit afschuwelijke ding (zo zag het er inderdaad uit) niet
bewaard heb. Het zou in een museum niet misstaan.
Een ander elektro-project
vond ik ook interessant. Vroegere filmprojectoren gebruikten geen lampen, maar
koolspitsen. Deze geven een ongelooflijk helder licht. Welnu, ik wilde mijn
geluk op dit gebied ook eens beproeven. Uit oude batterijtjes haalde ik de
koolstiften. Twee stuks monteerde ik op de een of andere manier op een houten
steuntje en zodanig dat ik ze bewegen kon. Bij de schoorsteenmantel in de
huiskamer was een stopcontact en daar kon ik het geval uitproberen. Toen twee
draadjes eraan en die in het stopcontact gezet. Toen de beide koolstiften
gemanipuleerd, totdat ze contact maakten. En ook ditmaal had ik succes. Een
prácht van een witgloeiende vuurbol lichtte even op, tegelijkertijd
schoot er een vlam uit het stopcontact en toen was het feest voorbij. De
zekering was doorgebrand. Ik had er een weerstand bij moeten schakelen. Toen
zaten we zonder stroom en moest er eerst weer een zekering georganiseerd
worden, om ons normale leven te kunnen voortzetten.
Vele jaren later, toen ik
in Amsterdam woonde, heb ik dit experiment herhaald, ditmaal echter met een
weerstand in serie. Een jampotje met zout water kan als zodanig gebruikt
worden. En toen kostte het geen zekering en had ik een fraaie koolspitsboog,
die blééf branden, hoera, experiment geslaagd. Nu hoop ik niet,
dat lezers een soort nostalgische bedevaart gaan organiseren naar mijn vroegere
woning in de Rembrandtstraat nummer 6, waar ik als 12- tot 17-jarige mijn
‘wetenschappelijke’ ontdekkingen gedaan heb. Mijn geest zult u niet
tegenkomen en zelfs een foto is niet aanwezig. Maar ik heb daar nog meer
gedaan. Dat komt nog in een volgend artikel.
De oorlogstijd was ook
goed voor het een en ander. In plaats van op straat te spelen trokken we op
woensdagmiddag, als het schoolvrij was, met zijn drieën: ikzelf, Jan en
Gerard vaak naar de familie Marijnissen, die een oud boerderijtje in het
Boeimeer bewoonden. Wat deden we daar? Eigenlijk niet veel. Het was buiten de
stad en dat was gewoonweg interessant. Om daar te komen, moesten we langs de
nog niet bestaande Julianalaan, die bestond uit een heel smal voetpadje langs
de heg van het Van Sonsbeeckpark. Bij het huis van
Marijnissen waren rondom nog sloten en daarin kon je dan ook nog wat rommelen.
En af en toe kregen we wat te drinken, of we rommelden een beetje in de schuur
die aan het woonhuis vastzat. Tegen dat de oorlog dreigde, werd daar op het
terrein een half ondergrondse schuilplaats gemaakt en daaraan maakten wij dan
ook een beetje onze handen vuil. Dan waren er nog wat appelbomen; in bepaalde
tijd van het jaar ook aantrekkelijk. Kortom, niets van wereldschokkende
betekenis, maar gewoon temidden van vriendelijke
mensen een paar uur doorbrengen. Dit alles is definitief geschiedenis geworden.
Een woestijn van huizen heeft zich als een kwaadaardig gezwel vergrepen aan
deze landelijke omgeving. Het aloude Boeimeerweggetje,
alias het ‘koolassiepadje’ is opgeslokt
door een heuse verkeersweg met de dure naam Graaf Hendrik III laan. Ergens
tussen de Roland Holststraat en de Langendijk moet
hun gedoetje gelegen hebben.
Van
Sonsbeeckpark – Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 28 november 2011)
Het Breda van
vóór de oorlog was een klein, ingeslapen garnizoensstadje van
50.000 inwoners, waar bij wijze van spreken, iedereen iedereen
kende. Tegenwoordig is dit geheel anders: op het internet ontdekte ik, dat de
stad thans meer dan 170.000 inwoners heeft. Het telt maar liefst zes kazernes:
allereerst natuurlijk de KMA, de Koninklijke Militaire Academie, gevestigd in
het historisch centrum van de stad. Dan is daar de Trip van Zoutland kazerne,
buiten de singel en een groot aantal gebouwen omvattend. Thans gedeeltelijk
omgebouwd tot het Generaal Maczek museum, om de
Poolse generaal te eren, die de Eerste Poolse Pantserdivisie aanvoerde bij de
bevrijding van Breda in oktober 1944. Breda is uitverkoren om de Poolse stad in
Nederland genoemd te worden. De Polen hebben hun eigen erekerkhof achter
Zuylen, waar de vele gesneuvelden bij de bevrijding van ons land een laatste
rustplaats hebben gekregen, ver van hun eigen vaderland, dat door lafhartige
onderhandelingen na de oorlog in de klauwen van het mensenverachtende
communisme gevallen is. Om in Polen verblijvende familieleden van gesneuvelden
niet in gevaar te brengen, werden diverse gevallenen onder valse naam begraven.
Na het ineenstorten van het ‘Arbeidersparadijs’ achter het ijzeren
gordijn, werden de werkelijke namen op een apart bord aan de ingang van deze
begraafplaats vermeld. Generaal Maczek heeft na de
oorlog een nieuw vaderland gevonden in Schotland, alwaar hij in 1994 gestorven
is. Hij wilde beslist bij zijn mannen in Breda begraven worden. En zo zag ik
bij mijn bezoek in het jaar 2000 een nieuw graf op de begraafplaats en mocht
ontdekken, dat hij daar zijn laatste rustplaats gevonden heeft. Ondanks alle
ellende die hij meegemaakt heeft, is hij op de uitzonderlijk hoge leeftijd van
102 jaar gestorven.
Pools
Militair Ereveld – Ettensebaan – Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 12 maart 2012)
Graf
van Generaal Maczek – Pools Militair Ereveld
Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 12 maart 2012)
Het fraaiste gebouw is
ongetwijfeld de marechausseekazerne: men zou kunnen denken een groot herenhuis
voor zich te hebben in een fraaie omgeving. Ik heb ooit ergens gelezen, dat het
Koninklijk Paleis Soestdijk indertijd aanvankelijk bewaakt werd door asfalt-jongens
uit Amsterdam als marechaussees. Maar die deden het bijna in hun broek van
angst als ze bij het patrouilleren in de bossen in het donker het geritsel van
een konijntje hoorden, of het “oehoe” geroep van een voorbij
vliegende uil. Daarom werden later marechaussees van Brabant voor deze dienst
ingezet. Die leefden dichter bij de natuur en waren niet zulke angsthazen.
Marechaussee
Kazerne – Dr. Batenburglaan – Breda
(Foto:
Kees Wittenbols)
Een grote tegenstelling
tot dit gebouw is ongetwijfeld de Kloosterkazerne: een donkere, onheilspellende
en vuile steenmassa, gezien vanaf de Oude Vest. Ik zou zeggen: het lelijkste
gebouw van Breda. Het heeft een rijke historie achter zich. Eens een
nonnenklooster, in de zestiende eeuw door de protestanten geroofd en naderhand
afgestoten als oord van gebed en meditatie. Heeft ook nog gediend als
opslagplaats en onder de oorlog kreeg dit gebouw een sinistere naam, want de
Moffen hadden hier een verhoorcentrum. Ik neem aan, dat dit tot een van de vele
terreurgebouwen van de beruchte Duitse Gestapo uitverkoren was. Thans heeft het
de zoveelste nieuwe bestemming gekregen. Na een dure ombouw huist het thans een
casino.
Voormalige
Kloosterkazerne, nu casino
(Foto:
Kees Wittenbols – 14 februari 2012)
Op hetzelfde terrein staat
de Chassé kazerne, thans gedegradeerd tot opslagruimte van
archiefstukken. Het hoofdgebouw is indrukwekkend te noemen. Toen dit gebouw
ontstond, had men nog tijd voor versieringen. Tegenwoordig kan men alleen maar
utiliteitsgebouwen wegzetten. Tot deze beide kazernes behoorde een formidabel
terrein, dat onder de oorlog zelfs gebruikt werd als vliegstrip voor Pipercubs, eenmotorige vliegtuigjes, die gebruikt werden
voor artillerie ondersteuning toen Breda al bevrijd was. De Moffen zaten verder
naar het noorden en werden door de Polen vanuit Breda beschoten. Piloot tot de
manschappen in het veld: “Een beetje meer naar links, Jan en dan heb je
ze.” En het volgende schot ‘zat.’ Met eigen ogen heb ik
gezien hoe zo’n vliegtuigje aan de kant van het Sportfondsenbad met zijn
aanloop begon en ongeveer halfweg loskwam, snel wegdraaide, om niet tegen de
koepel van de gevangenis aan te knallen. Thans is dit veld volkomen onbruikbaar
geworden. Genadeloos snijdt de Claudius Prinsenlaan dit veld in tweeën.
Onder andere het Stadskantoor en andere gebouwen laten weinig over van dit
interessante veld-binnen-de-singels.
Breda’s Museum (vroeger: Chassékazerne)
(Foto:
Kees Wittenbols – 22 april 2011)
Hetzelfde geldt voor het
veld naast de Seeligkazerne. De eerste grote ingreep
werd gemaakt voor het belastingkantoor, dat brutaalweg ongeveer in het midden,
dwars op dit veld geplant werd. Een paar wegen en het gerechtsgebouw
completeerden de ondergang van dit veld, in de wandeling genoemd “De
Gasjesvelden.” Ik heb die bouw van het gerechtsgebouw enigermate gevolgd.
Ik was toen in Breda. Als in de toekomst nog eens een dictatuur à la
Hitler komt, dan heeft men in dit gebouw ideale martel-kelders. Tsjonge, jonge,
wat is daar aan betonruimten in de grond gestopt.
Belastingkantoor
– Gasthuisvelden 11 – Breda
(Foto:
Kees Wittenbols – 1 augustus 2011)
Men kan zeggen, dat Breda
‘ontmilitairiseerd’ is. De dienstplicht
is afgeschaft, er is thans een beroepsleger. En kazernes zijn ontmanteld. De
tijd van het brute spierballengeweld, dat zich bediende van zwaard, kruisboog
en knots behoort tot het verleden. Geen bruut slagerswerk meer. Geen stervende
helden, die op het veld van eer door trappelende paardenvoetjes vermorzeld
worden. De tijd, dat je de tegenstander eerst goed in de ogen kon zien, hem
eventueel kon uitschelden of vervloeken, is nu definitief voorbij.
Thans moeten we
‘cleane,’ slimme, hoog gekwalificeerde knopjesdrukkers hebben, die
behaaglijk in een gevechtszetel zittend – in alle richtingen verstelbaar
– en begeleid door zachte achtergrondmuziek, bij het oplichten van een
rood lampje, door een knopdruk een onzichtbare supersonische kernraket naar een
vijand-achter-de-horizon sturen, die enkele minuten later onder oorverdovend
geraas atomair verdampt. Geen hersens tegen de muren, geen bloedvlekken meer,
alles ‘clean.’ De moderne ‘mensvriendelijke’ oorlog.
Tot voor een paar jaar was
dat geheel anders. Iedere weerbare Nederlander van het mannelijke geslacht
moest zijn aandeel leveren in de verdediging van het dierbare vaderland. We
spraken dan van ‘kanonnenvlees.’ De infanterist die nietsvermoedend
op de vijand losgelaten wordt, om dan onverwachts vermorzeld te worden. Maar we
zijn thans vredelievend geworden en vermoorden op grote schaal onze toekomstige
generatie.
Ga naar:
M.
Kuypers.
Brazilië
– september – 2012